blog van Eva De Groote

dinsdag 15 september 2015

Handen

Zondagavond. Ze zit in bad.
‘Mama?’
‘Mmm.’
‘Kunnen zeemeerminnen onder water kijken?’
‘Ja,’ zeg ik, en ze knikt en speelt verder met de twee barbiepoppen die eigenlijk niet in bad mogen.
‘Mama?’
‘Mmm.’
‘Bestaan zeemeerminnen eigenlijk?’
Ik ga door met handdoeken plooien en doe of ik het niet gehoord heb. Inwendig zucht ik. De jongste van het huishouden doet schuifelend de deur van de verwondering dicht. Ik stel het vast met een beetje hartzeer. Over de jaren ben ik als een junk verslaafd geraakt aan de dagelijkse shotjes van wonderlijke perspectiefwissel die kleine mensjes leveren. Langzaam maar zeker verdwijnt de magie van de dingen in de lange ledematen van het opgroeien. In de plaats komen avondkussen als kopstoten en salvo’s van suggesties. Over mogelijke investeringen bijvoorbeeld: ‘zeg, de ouders van mijn vriendin hebben een tweede huis gekocht om op te knappen, dat kan dan later dienen voor haar en haar broer. Zouden wij dat ook niet beter doen?’ Of tips over noodzakelijke verbeteringen in huis: ‘zeg, die ramen op de eerste verdieping, heb je dat gezien, de verf is volledig afgepeld. Moeten we dat niet eens dringend schilderen of veranderen of zo?’ Of over professionele keuzes. ‘Is dat eigenlijk normaal dat je voor je job een ganse week weg moet? Dat is toch echt niet zo ideaal als je kinderen hebt, hè?’
De bijna-melktandgewisselde blaast bellen in het bad en laat haar eerdere vraag hangen in het ongewisse. Het kind ondervond enige stress het voorbije weekend, het was immers haar beurt om ‘actua’ te doen in de klas en ze werd verondersteld om iets voor te bereiden. Ze bladerde door de krant en zei heel ernstig dat ze iets over de vluchtelingen wou doen. Hadden we niet iets gezien op het jeugdjournaal daarover een paar dagen geleden? Ik googelde snel de thema-aflevering waar ze op doelde en ging verder met aardappelen schillen. Ze bekeek het kinderjournaal over de vluchtelingencrisis twee keer na elkaar en ging dan met pen en papier aan tafel zitten. Het was een tijd stil, toen vroeg ze hoe ‘vluch-te-ling-en’ geschreven werd. Ik hoorde haar luidop denken en pennen en dingen mompelen zoals ‘nu moet ik nog een einde maken.’
‘Zo, klaar en kees,’ zei ze uiteindelijk en ze schoof haar blad over de tafel. Terwijl ze me met haar grote ogen observeerde, las ik het blad gevuld met het slingerende en voorzichtige handschrift van een zevenjarige.
“Mijn actua gaat over de vluchtelingen. Ze moeten met bootjes langs de zee komen met maar één of twee mensen van hun fammilie. Soms zelfs zonder mama en papa. Zou jij dat leuk vinden om zo alleen te zijn en weg van je huis? 1 meisje was met haar zus. Ze had het gehaald omdat ze heeeeel goed kon zwemmen. Ze had twee uur gezwommen in het water en toen werd ze gered. Ik hoop dat de mensen hier een huis vinden om te wonen.” Ik keek op en ving haar blik, haar wenkbrauwen puntig boven haar bril uitstekend.
De voorbije weken waren vol en vreemd. Terug in de routine springen, oppakken waarmee we bezig waren, een nieuw schooljaar, nieuwe projecten.. In de laatste weken van augustus waren we gaan kamperen, we deden een vakantie in eigen land. Dat hadden we twee jaar eerder ook gedaan. In de mooie Vlaamse Ardennen, op een klein stukje wildernis, enkel bereikbaar via een oude heirweg. Het was een erg fijn verlof geweest toen, we bouwden een composttoilet, een boomhut, een buitenkeuken. Ook nu had het bad van bomen en groen, van vertragen en digitale ontkoppeling erg veel deugd gedaan maar het was toch anders. Bij het kampvuur bedachten we ons dat er niet zo heel veel kilometers verder ook mensen aan het kamperen waren. Om heel andere redenen. In heel andere omstandigheden. We hadden de deur van de wereld heel even dicht gedaan, daar in onze zelfgekozen mini-verbanning. Eens terug, golfde alles bijna instant weer door lijf en leden. De absurditeit van de dagelijkse kleine beslommeringen tegenover de continue stromen van mensen, gezinnen, eindeloos veel gezichten, eventjes gevangen in een foto of een beeld, onderweg op een waanzinnige tocht. Hoop, wanhoop, enthousiasme, verlamming. Wat te doen?
Ik keek naar mijn dochter met haar afwachtende blik en haar pen in de hand, en wat al weken aan het stokken en oppotten was, ging plots stromen. Ik maakte een gebaar met mijn hand dat het nikske was en wrong nog uit mijn keel dat ze even tv mocht kijken. Ik liep naar boven, blij dat de puber en bijna-puber samen muziek aan het luisteren waren en mij niet opmerkten. Nog een verdieping hoger naar mijn heiligdom, de zolderkamer die ik wist in te nemen voor mijmeringen en yoga oefeningen. Ik trok het zolderraam open en braakte het uit, het rare verdriet dat al weken opbolde in mijn borstkas en waarvan ik de precieze samenstelling niet kende. Ik liet het stromen, ik liet het zijn.

Maandagochtend. De drie jongen tonen begrip en ondersteuning voor het feit dat er deze week maar één ouder op het nest zit. Ze spelen zonder wringen hun rol in de routine zodat we op tijd op school en werk geraken. De kleinste doet er nog een schep bovenop als ik op het punt sta m’n fiets vast te leggen om mee te lopen naar de klas zoals elke ochtend. ‘Dat is niet nodig hoor mama, ik trek mijn plan wel.’ Ze zwiert matuur de grote boekentas op haar rug en gaat in positie staan, uitgedost met tuitmond, om een kus te geven. Als ze uit het zicht verdwenen is, merk ik dat ze haar turnzak is vergeten op de fiets. Ik geef ‘m snel mee aan een klasgenootje met de vraag om ‘m aan haar kapstok te hangen.

Het is de kleine dochter met haar nieuwgevonden wereldwijsheid die terug in mijn gedachten opduikt als ik ‘s avonds terug naar school rijd om haar en haar zus op te pikken. Ik denk aan het afscheid van die ochtend, aan haar tuitige positie om mij een kus te gunnen, en er ontvouwt zich een grote glimlach op mijn gezicht. Een man die net passeert lijkt te denken dat die voor hem bedoeld is. Hij knikt mij stralend toe en van de weeromstuit moet ik blozen. Ik grinnik erom en merk een oud dametje op, dat uitgedost in trainingspak aan het joggen is alsof het haar geen enkele moeite kost. Ik knik haar lachend toe. Haar mond krult eventjes op en springt dan weer in jogginggedaante. Mijn route voert mij langs het water en toont het betoverende avondlicht in zijn rode schakeringen. Vandaag was goedgevuld zoals meestal, met plannen en oefeningen maken, met werksessies doen en uren te kort hebben. De woorden die gebruikt werden, verdwijnen tijdens het fietsen. Wat overblijft wanneer ik aan de school aan kom zijn beelden. Beelden van handen van mensen met wie ik vandaag aan tafel zat. Kordate handen. Zoekende handen. Aftastende. Aaiende. Groetende. De beelden van de handen vullen mij op een vreemde manier met moed.

dinsdag 16 juni 2015

De eenzaamheid van de lange dagen

Juni. De maand waarin midzomernacht huist. Licht. Energie. Kracht. Omgekeerd evenredig aan mijn toestand. Vermoeid. Kop vol onnodige muizenissen. Lijf loom en traag. De bel gaat. Vanavond word ik ontvoerd door mijn zus naar de sauna, een verjaardagscadeau dat nog niet geconsumeerd was. Ze komt binnen en ik zie mezelf in haar weerspiegeld op meer dan één manier. Haar krullen hangen wat slapper dan anders. Haar tred vertelt een frictie. Haar handen verraden een onrust, een twijfel. We stappen in haar auto en rijden naar de sauna. We zien elkaar niet zo vaak als we zouden willen, gescheiden als we zijn door kilometers en een goed gevuld leven. We zullen kunnen bijpraten vanavond, ons hart zucht al op voorhand. Nu zitten we in gedachten verzonken, werken nog wat dingen af zodat we ze kunnen achterlaten aan de ingang van de sauna zo meteen. We rijden langs de steenweg die is afgeboord met wuivende bomen de stad uit. Plots zie ik de fantastische Nederlandse cabaratiere Brigitte Kaandorp voor me, gezeten aan haar piano op het einde van een show. Ik proest het uit. ‘Is er iets grappig?’ vraagt mijn zus aan het stuur. ‘Wacht even’, zeg ik en ik tokkel het clipje op mijn telefoon te voorschijn. Als we aankomen op de parking toon ik het haar. Daar gaat ze, Brigitte Kaandorp, met zwaar Hollands accent:

Ik heb een heel zwaar leven
Echt heel zwaar
Alles is voor mij ontzettend moeilijk
Ik heb echt een heel zwaar leven
Nee, nee maar echt waar
Het leven is voor mij gewoon ontzettend zwaar

Zonder dat we al een woord vuil maakten vanavond, zitten we hier nu te lachen. Op de parking van de sauna. Zij met haar handen op het stuur, ik met de smartphone tussen ons in gehouden. We kijken het ganse lied uit. Met elke strofe nestelt de lach zich dieper in ons lijf. Het blaast het stof weg uit de kieren, het maakt de doorgangen schoon. We stappen uit en onze jongere zus komt net aan. ‘Hoe is het?’ vraagt ze terwijl ze haar tas van de achterbank neemt. We gooien onze schouders naar voor en zetten vol overgave het refrein in.

Ik heb een heel zwaar leven
Echt heel zwaar
Moeilijk moeilijk moeilijk moeilijk moeilijk
Ik heb echt een heel zwaar leven
Nee, nee, nee maar echt waar
Het leven is voor mij gewoon ontzettend zwaar

Een tijd later zitten we in de grote tuin af te koelen na een kwartier van porieën openen en ballast uitzweten. We zitten naast elkaar op een bankje bij het buitenbad, elk in een ander kleur badjas. Een man verschijnt in dampende toestand. Het is een mooie man, atletisch  gebouwd, midden de dertig, netjes gekapt. Hij springt in het bad en trekt een paar korte baantjes. Dan hangt hij bevallig bij de rand en slaat ons gade. Hij zwemt nog een rondje, komt nader en klopt aan. ‘Ik ben aan het bekomen van een zware nacht,’ zegt hij. We kijken hem lichtvragend aan. Hij gaat meteen verder. ‘Op zondagavond is er steeds een vrijgezellenavond in de feesthal, daar heb ik het gisteren nogal laat gemaakt.’ ‘De vleeshal?’ vraag ik, mijn hersens aftastend of ik daar al over hoorde. Hij grinnikt en corrigeert: ‘de feesthal, maar inderdaad, het is wel een beetje een vleeskeuring.’ Hij heeft zijn armen op de rand van het bad, zijn hoofd rust licht schuin op zijn handen. ‘Niet dat ik iemand gevonden heb,’ gaat hij verder,’ het is niet zo makkelijk om iemand te vinden.’ We knikken hem bemoedigend toe, dat is nu even onze rol, begrijpen we. ‘Ik heb veel mensen verloren, mijn ouders, mijn broer. Ik heb eigenlijk niemand over. Daardoor was ik een hele periode depressief. Welja, misschien is depressief niet juist gezegd. In rouw is misschien juister. En dat is niet bepaald de ideale toestand om iemand te ontmoeten.’ Hij pauzeert even. We weten niet meteen wat gezegd. Hij kijkt een paar tellen rond in de tuin. Dan gaat hij verder, meer tegen zichzelf dan tegen ons zo lijkt het. ‘Zo gleden er heel wat jaren voorbij. Je beseft het niet altijd, maar de tijd gaat snel. En dan is het weer eens vaderdag. Ik haat vaderdag.’ Hij zegt ‘haat’ met nadruk. ‘Ik liep rond in de supermarkt en ik had zin om met mijn karretje een van de vaderdagacties te rammen.’ Het einde van de zin kwam er uit met kracht en vergezeld van een rambeweging. We bekijken hem met grote ogen. Hij schudt zachtjes met zijn hoofd en zucht. Hij kijkt op en monstert ons stuk voor stuk. ‘Zijn jullie zussen?’ We knikken. ‘Alledrie in een relatie?’ We knikken. We hebben niet veel ervaring in het vrijgezellendepartement. We zeggen vast alle foute dingen. Dat er nog tijd is. Dat er wel iemand op zijn weg komt. Mijn zus leeft verder zich in en probeert iets bemoedigend: ‘Het is misschien wat vreemd om te zeggen, maar er komt natuurlijk een nieuwe lichting aan: de gescheiden vrouwen.’ Hij maakt een felle hoofdbeweging. ‘Dat is zo ja, ik ben er al een paar tegengekomen. Weet je, ik zie er goed uit, ik doe wel eens modellenwerk, ik ben een magneet voor sommige vrouwen. Het probleem met die categorie is, die zijn niet op zoek naar iets serieus, die willen zich na al die jaren eens goed amuseren, ze zijn alleen maar uit op seks.’ We deinen lichtjes achteruit door zijn sappige openhartigheid. Hij legt zijn hoofd weer op zijn handen en kijkt uit over het grasveld naast ons. In de verte horen we het zoemen van auto’s op de snelweg. Dichterbij sereneert er een vogel in het vallen van de avond. Een lichte wind steekt op en veroorzaakt een kleine rilling bij mijn jongste zus. ‘Zullen we nog eens een sauna doen?’ vraagt ze. We gaan staan en fatsoeneren onze badjas. We mompelen in koor verschillende versies van ‘een fijne avond nog’ en knikken hem toe. Hij zegt nog dat hij een kledingzaak heeft, wat verder op de steenweg, dat we eens moeten binnenspringen. We gooien nog een glimlach en schuifelen terug naar de zweethut.

Ik word netjes weer thuis afgeleverd door mijn zus. Ik blijf in het deurgat staan tot ze de straat uit is. De komende dagen zullen we nagenieten van de sauna en het samenzijn. Iemand uit de straat passeert met zijn hond, nog snel een ommetje voor de nacht. Ik raap de post op die zich de voorbije dagen heeft verzameld bij de voordeur. Ik ga zitten om nog een glas water te drinken en sorteer de post. Er zit een reclamefolder bij van een kledingketen, ook al bezworen ze me dat ze geen post zouden sturen toen ik toezegde voor een klantenkaart. Ik blader er eventjes door. Er staan geen outfits in waar ik me mezelf kan in voorstellen. Daar is hij plots, de man uit de sauna, op een themapagina voor vaderdag, met een prachtige vrouw en twee aanbiddelijke kinderen.

dinsdag 19 mei 2015

Wit

Een oceaan scheidt zijn leven en werk van dat van mij, sinds er een eerste kruising was zo’n vijftien jaar terug. We schelen bijna een generatie, we delen een grote nieuwsgierigheid. Grofweg om de drie jaar trachten we die oceaan van tijd en ruimte te overbruggen om ervaringen uit te wisselen, werkpraktijken te vergelijken en te profiteren van elkaars blik van buitenaf. Ik maakte een programma van meetings, werksessies en wandelingen om er het maximum uit te halen, uit zo’n zeldzaam treffen. Tussen twee programmaonderdelen door liepen we langs een typisch Belgische oncharmante steenweg op weg naar een eetcafé voor de lunchbreak. Ik ordende in gedachten de sessie van die ochtend, schikte een paar dingen in een mentaal lijstje. ‘Did i tell you about my people vertigo?’ vroeg hij terwijl we verderliepen en hij voor zich uit bleef kijken. Hij vertelde dat hij een soort van angstaanval had gekregen tijdens zijn verblijf in Berlijn een paar maanden terug. Hij zag al die mensen en mensen passeren en al de verhalen en geschiedenissen die ze elk meedroegen. Al hun dromen en verlangens, hij zag ze slechts in een fractie en een glimps. De mensen en ideeën gleden door zijn vingers als zandkorrels, niet te grijpen, niet te begrijpen. We liepen langs de steenweg, we keken voor ons uit, af en toe raasde er een auto voorbij. Hetgene hem terug grip gaf, zei hij, wat hem terug deed landen daar in Berlijn, was het maken van constellaties. Constellaties van mensen met verhalen en verbanden, die als sterrebeelden daar zijn, ergens, in een stille gidsing.

Het is zaterdag. Ik zit in de wagen onderweg naar mijn ouders om een dochter op te pikken. Mijn energie zit op nul de voorbije dagen, virussen cirkelen rond als havikken. Mijn humeur is ver onder nul, ergens in het dipje van het eb en vloed van de hormonale deiningen des vrouwenlevens. De voortdurende afvuringen uit de grote wereld en de kleine, alles landt in mijn net en ik krijg het niet meer opgeruimd. Gisteren werd ik opgebeld door een ngo. Om te danken dat ik zes maanden geleden geld had gestort. Dat ik zeker had opgemerkt wat er in Nepal was gebeurd. Of ik mij realiseerde dat ze mijn steun nodig hebben. Ik zat daar op de zetelleuning met de hoorn tegen mijn oor en werd er zo intriest van.

Ik rij door de regen weg van de stad langs wegen die als maar meer slingerende wegjes worden. Het rijden brengt beweging in mijn dichtgestampte zijn. Als een mol kom ik aan de oppervlakte, naar het licht. Ik schud lichtjes met mijn hoofd, alsof ik de aarde uit mijn haren wil krijgen. Ik moet denken aan mijn gast van twee weken terug en aan zijn ‘people vertigo’. Bij mij zijn het indrukken, feiten en opinies die op me af razen. Ideeën die ongeduldig wachten op realisatie. Gebeurtenissen op verschillende plaatsen in de wereld die opstapelen. En de groeven tussen de stapelingen die worden dichtgevoegd met belevenissen dichterbij. Een kind dat geboren wordt na een lange weg. Een bolletje dat gevonden wordt en dat onheil inluidt. Een dochter die rondloopt met muizenissen.

Verdorie, ik ben er al bijna, de rit is te kort. Ik hou halt te midden van de velden. Het regent heel licht. Ik tuur een tijdje over de weg voor mij, naar alles en niets tegelijk. Dan kijk ik opzij. Vlak voor mij een lap grond, vers omgeploegd, de diepbruine aarde blinkt in regelmatige brokken. Daarachter ligt glanzend groen van de regen een weide met drie koeien die rustig grazen. Daarachter een bomenrij en weer een weide en dan nog een boompartij. Het is opgehouden met regenen maar achter de heuvel hangt er een dik pak neerslag in de lucht, klaar om het landschap te wassen. Hoe verder je kijkt, hoe meer de mist het overneemt. Het landschap wordt zacht en mild en lijkt op te lossen in het wit naar de einder toe.






dinsdag 5 mei 2015

Glorie, glorie, halleluja

Een zondagochtend in een kerk op een heuvel in de Vlaamse Ardennen. Ik ben twaalf. Ik heb me gehaast om op tijd te zijn. De lange helling om er te geraken schuurt nog na in mijn keel. Ik ga zitten in de zijbeuk. De priester begint er aan. Twee stoelen rechts van mij zit het kromme oude dametje dat er elke week zit. Ze kan niet goed opkijken, zo lijkt het, ze zit voorover gebogen en wrijft de ganse tijd over haar catechismus. De meeste andere eucharistievolgers zitten in de middenbeuk. Tijdens de ‘lering’ zaten we hier in de zijbeuk met een stuk of twaalf kinderen, jongens en meisjes door elkaar. Dat was spannend zeg, een volledig uur doorbrengen in het bijzijn van het andere geslacht. Ik kwam uit een gezin met meisjes, zat in een meisjesschool, zo’n een paar andere exemplaren van dichtbij bestuderen, dat was toch wat. Sommigen hadden een merkwaardig donker donspartijtje op hun bovenlip. We hadden een stempelkaart die moest bewijzen dat we naar de mis geweest waren. Na de hostie mochten we aanschuiven voor een stempel. Nu, zes weken na onze Plechtige Communie, ben ik de enige die hier zit op zondagochtend. Geen stempels meer te halen. De eerst weken vond ik het schokkend hypocriet van mijn communiegenoten. Vandaag is dat al wat weggeëbd. Ik denk aan mijn zussen die nog lekker in bed liggen. Aan mijn vader die gaat paardrijden op zondagochtend. Ik kijk naar de priester die een dialect spreekt dat niet van de streek is en waar ik geen zier van begrijp. Ik zit netjes de dienst uit en beslis dat ik vanaf volgende week mijn zondagochtend anders zal besteden. Het lichaam van Christus. Amen.

Opnieuw een zondagochtend, bijna dertig jaar later, ergens in Vlaamse Velden. De eerste communie van het jongetje waarvan ik meter ben voert mij voor de tweede keer in korte tijd terug naar de kerk. De knaap werd een paar weken terug in allerijl gedoopt om samen met zijn klasgenootjes zijn communie te kunnen doen. Het was een viering in kleine kring, enkel met ouders, meters en peters. Er waren in totaal acht grote dopelingen die het heilig water mochten ontvangen om in regel te zijn voor de communie. Daarna werden we gevraagd om aan te sluiten bij de dienst in de grote kerk. Ik had het wat lastig tijdens de dienst. Enerzijds omwille van het klein rotsfonteintje dat geïnstalleerd was vooraan in de kerk en dat mijn blaas geweldig inspireerde. Anderzijds omdat er dingen werden geopperd en gezongen waar ik mij erg over verbaasde. Het leek niet te kloppen met deze tijd. Zo zong de koorleider: ‘Alleen onze god is heilig, niet de goden van de wereld,’ en werden we verondersteld om dat vroom na te zingen.

Toen ik startte met de middelbare school was de vermenging der geslachten net begonnen. De eerste jaren echter bracht dat in de praktijk niet veel opwinding te weeg. De nonnenscholen bleven voornamelijk gevuld met meisjes, bij de paters zaten er bijna exclusief jongens. Ik weet niet of het in de steden anders was maar in de katholieke school daar op den buiten waren de klassen volledig gevuld met blanke meisjes, allemaal ongeveer uit dezelfde sociale klasse. We droegen grijze stofjassen boven onze kleren en werden geacht om ons te gedragen en te zwijgen. In mijn herinnering was frivoliteit op eender welk vlak totaal uit den boze. Net als kritische vragen stellen of uit de band springen. Het was alsof mijn vleugels met koorden stevig tegen mijn lijf werden gebonden. Alsof de grote indrukwekkende non die godsdienst gaf - steevast gekleed in vele tinten grijs - er haar persoonlijke missie van maakte om mij de mond te snoeren en mijn haren in de plooi te krijgen. Ik ben er mij van bewust dat ik wellicht overdrijf en dat het overweldigend gevoel van inkapseling ongetwijfeld ook met mijn beginnende puberteit te maken had. Toch word ik hier in deze viering, bijna dertig jaar later, opnieuw overvallen door datzelfde opgesloten gevoel, diezelfde drang tot rebellie.

De priester heft zijn armen zijdelings en heet ons welkom. Hij is niet begiftigd met inspirerende stemgeluid, de arme man, hij spreekt nasaal en monotoon: ‘Wij zijn hier vandaag verzameld voor een heel bijzonder moment, een heel bijzondere viering.’ De woorden deinen na door de microfoon. Hij kijkt naar de halve kring opgedirkte kinderen gezeten voor het altaar en zegt op dezelfde toon maar trager: ‘Jullie worden vandaag vriendjes van Jezus.’  De dienst gaat van start. Er is duidelijk veel devotie en passie gestoken in het aankleden van de dienst door de twee godsdienstjuffen van de kinderen. Er wordt gezongen en voorgedragen, rode harten zijn het steeds terugkerend thema. Liefde. Mijn gedachten echter zoeken steeds sceptische oorden op. Ik stel vast dat ik mij moeilijk kan vereenzelvigen met het gebeuren hoewel mijn wortelingen er ontegensprekelijk liggen. Hoe vreemd is het om de archaïsche verhalen en symbolen zo star te blijven afdreunen zonder hedendaagse herinterpretatie, hoewel opgefleurd met harten en kinderliedjes. Ik moet denken aan de Afrikaanse gemeenschap in de straat die op zondag het yogazaaltje inpalmt voor uitbundige vieringen waarbij het plezier van het samenzijn en de verbondenheid steevast de straat in drijft. Hier in deze onuitbundigheid erger ik mij aan het paternalisme van de teksten. Minderheidsgroepen worden in hokjes gezet en vanop veilige afstand met compassie overgoten. Voor de armen der aarde. Bid voor hen. Voor de moeders die niet voor hun kinderen kunnen zorgen. Bid voor hen. Tegelijk schaam ik mij voor mijn eigen paternalisme, voor mijn eigen drang om mij te willen onderscheiden van deze groep symboliekgelovigen die aanschurken bij hun geloofsgeschiedenis om niet zonder ceremonieën te vallen. Tijdens mijn gemijmer vang ik toevallig de blik van mijn vader op die een paar rijen verder in de zijbeuk zit. Hij leest mijn gewriemel feilloos en maakt een subtiele zijdelingse hoofdbeweging gepaard met een sussende mond. Het steekt een glimlach bij me aan.

De dienst is voorbij, we schuifelen naar buiten. ‘Gaan we nu iets eten?’ vraagt de kleinste dochter die aan mijn hand bengelt. ‘Bijna,’ zeg ik. Een vriendin van de familie schrijdt naast mij naar buiten, ze lacht heel vriendelijk en wijst speels naar mijn wederhelft: ‘Zijn jullie eigenlijk getrouwd voor de kerk?’ ‘Nee jong,’ grinnik ik. We ontmoeten de frisse buitenlucht, de klokken luiden, de kraaknet uitgedoste kinderen rennen rond voor de kerk, er heerst toch een feestelijke stemming plots. Mijn kleine dochter trekt aan mijn hand, ze heeft weer eens een vraag klaarzitten:
‘Mama?’
‘Hm.’
‘Zijn papa en jij eigenlijk voor de kerk getrouwd of natuurlijk?’



dinsdag 21 april 2015

Het juiste spoor

Een vogel wekt mij een half uur eerder dan de wekker van plan was. Ik sluip naar beneden en steek even mijn neus naar buiten. Het is erg fris maar het licht is klaar voor de dag. Niets zo verkwikkend voor het hart als het enthousiasme van een lenteochtend. De krant is er al. Ik slof naar de keuken en zet water op het vuur. Ik plooi de krant open op tafel en de wereld komt naar binnen. De beelden met drenkelingen rijgen mijn keel toe. Het gaat over zoveel mensen. Je kan je ze amper nog als aparte personen voorstellen. Er wordt gesproken over magneeteffecten, over terugdringen, over een spreidingsplan. De zee tussen ons en de plekken waar mensen vandaan willen is gevuld met gezonken wanhoop, met versmachte dromen en de bruut afgebroken ondernemende kracht van zovelen. De wekker gilt in de verte op de eerste verdieping, gestommel weerklinkt, water stroomt in de badkamer. Ik vouw de wereld dicht en haal brood en beleg uit om lunchpakketten te maken.

De dag wordt geleefd. De vluchtelingencrisis sijpelt binnen in sommige meetings en in pauzes, in een telefoonoverleg en een rodelicht-ontmoeting. Men weet niet juist wat gedacht, niet goed wat gezegd, laat staan wat ondernomen.

Het wordt avond. Ik loop een ziekenhuis binnen voor een routine doktersconsult. Alles is gestroomlijnd georganiseerd in dit mini universum. In de lobby leidt de signalisatie je naar de incheckzone. Een ticketautomaat zorgt ervoor dat het aanschuiven netjes wordt georganiseerd. Het is druk. Ik ga even zitten om te wachten. Het belletje om aan te geven dat er een balie vrij is voor de volgende wachtende rinkelt regelmatig en brengt telkens beweging te weeg. Een man met donker haar en volle lippen zit observerend te wachten. Mijn zwervende blik vangt eventjes de zijne. Zachtheid en teruggetrokkenheid straalt hij uit, een verhaal met al wat episoden, opgeborgen achter een nette façade met de gordijnen halfdicht . Een oude dame vraagt hulp om uit de cijfers wijs te raken. Dan is het plots mijn beurt om in te checken. Ik krijg een trits klevers mee en een ziekenhuisstraat om op te zoeken. Ik slaag er in om eerst de verkeerde kant uit te lopen. Uiteindelijk zit ik op het juiste spoor. Ik volg de pijltjes van de straat, ik ben laat intussen, ik loop wat sneller. De pijltjes brengen mij naar een lift. De deuren maken net aanstalten om te sluiten.
‘Ik ga mee,’ zeg ik luid tegen de rug van de man in de lift en ik versnel mijn pas. Hij draait zich om en ik spring naar binnen. Het is dezelfde man als in de wachtzaal eerder. Een ongemakkelijke grinnik. De liftdeuren gaan dicht maar de lift beweegt niet. Oh ja, een verdieping kiezen natuurlijk. Ik kijk even welke verdieping bij de straat hoort die ik zoek en druk op de vierde verdieping. Hij kijkt net op van zijn ticket en doet hetzelfde. Onze wijsvingers ontmoeten elkaar op het vierkante liftknopje. Nog een ongemakkelijke grinnik en dan staren naar het springende ledlichtje boven de deur dat de verdiepingen telt. Eens ik de lift heb verlaten ben ik vlak bij de receptie van de arts die ik zoek. Er is niemand achter de balie. Ik wacht geduldig. De man verschijnt achter mij. Wat een toeval. Ik gluur naar de klevertjes in zijn hand. ‘Madani’ lees ik naast zijn duim. Ik moet denken aan de vele Iraniërs die hun leven riskeren in helletochten zoals beschreven in de krant vanmorgen, have en goed achtergelaten, om elders een veilig bestaan op te bouwen. Wat ik erover kan bedenken is vast maar een fractie van wat het is.
‘Mevrouw?’
De dame aan de receptie is verschenen en gebaart om mijn klevers. Ze tikt wat dingen in en kijkt weer op.
‘Jullie mogen naar wachtzaal 2.’
‘Hm?’ zeg ik met verbaasde blik.
‘Oh, u bent niet samen, excuus, u mag naar wachtzaal 2.’
Verrast door de veronderstelling van de receptioniste ga ik in de wachtkamer zitten. Als de man wat later verschijnt, weten we stilaan niet meer waar kijken. Het zoeken naar een landplaats voor mijn blik duurt niet lang want al bijna meteen verschijnen er twee dokters in de deuropening. Ze zuigen beiden lucht alvorens een naam af te roepen en glimlachen om het komisch effect van de gelijktijdigheid.
‘Madani?’  ‘De Groote?’
De man en ik veren recht. We kijken elkaar nu een seconde lang echt aan. Dan strekt hij zijn hand naar de grond om mij voor te laten. Ik glimlach naar ‘m ter afscheid en volg mijn arts naar diens kabinet.

dinsdag 31 maart 2015

Stormachtig

Een presentatie in Manchester. Uren en uren op de trein vertoeven om er te geraken. Wat een weelde voor de ziel. Eindeloze kilometers slingerend landschap om in rond te hossen met mijn gedachten, en dat alles vanuit een comfortabele treinsofa. Net wat een mens nodig heeft.
Ik ben op terugreis. Even dacht ik niet alleen het uitzicht helemaal voor mezelf te hebben maar ook de luxueuze vierzit met opklaptafeltje. Op het laatste moment echter vergezellen twee zakenmannen mij in mijn salon. Eigenlijk weet ik niet of het zakenmannen zijn. Ik veronderstel het. Het is hun netheid die hen verdacht maakt. En de aktentassen. De dunne lederen handschoenen. De stropdassen. De ene gaat tegenover mij zitten en knikt mij toe. ‘I do appologize, but he needs some serious leg space,’ zegt hij wijzend naar de andere terwijl die naast mij komt zitten. Ze zijn beide begin de vijftig, schat ik. De ene met bril, metalen montuur. De andere inderdaad erg rijzig. Ze zijn niet opvallend van uiterlijk. Niet bepaald knap of onknap. Beiden dragen ze een onberispelijk maar saai ogend kostuum. Ze halen lijsten uit met cijfers, elk een laptop en een stapel mapjes. Ze werken afwisselend in stilte op hun eigen computer, om af en toe toelichting te geven of te vragen bij een van de cijferlijsten of statistieken. Ik raak helemaal opgezogen in het boek dat ik aan het lezen ben. Hun zachte OxfordEngels lost op tussen de pagina’s en het ruisen van de trein.
Even was ik ingedut. De rijzige man zit nu naast de man met bril. Met zijn pen beweegt hij over zijn computerscherm om dingen aan te duiden. De andere man zit zacht te knikken, zijn hand ondersteunt zijn kin. Even werken ze weer verder in stilte, de ene op het scherm, de andere een document doornemend. De tweede kan zich niet meer concentreren blijkbaar, gooit een blik op zijn compaan, dan weer op zijn document, dan weer op de rijzige man. ‘So what do you make of the situation?’ vraagt de bebrilde man aan de rijzige. Hij antwoordt niet, het is blijkbaar een genante vraag aan zijn onwennige schouderbewegingen te zien. Ze praten nog zachter dan ervoor en ik verdwijn weer in mijn boek. Er ontstaat een ruimte om hen twee, alsof ze in een bel zitten waarbinnen ze vertrouwelijk met elkaar praten op fluistertoon. Vooral de bebrilde man is aan het woord, de ander luistert met aandacht en gepaste tussenwoordjes ‘I see.’ ‘Oh really?’ ‘Oh dear.’

We hebben er driekwart van het traject opzitten. Straks komen we aan in Londen waar ik welgeteld 45 minuten zal doorbrengen om te wandelen van London Euston naar Londen Pancreas om daaruit opnieuw op een trein te stappen, een die mij naar Brussel brengt. Even naar het toilet. Ik loop door de waggelende trein. Verschillende passagiers kwamen op hetzelfde idee. Er staat een rij wachtenden. Ik heb geen haast, het doet goed om de benen te strekken. Ik zoek ook nog even de barwagon op en drink een koffie. Tien minuutjes voor we in London zullen arriveren sta ik weer bij de vierzit. De mannen zitten nog steeds naast elkaar. Ze praten niet. De rijzige man aait zachtjes de hand van de andere man. Hun gezichten zijn slechts door een centimeter gescheiden. Ze schrikken heel erg als ze mij opmerken. Ik schrik van hun schrikken. ‘Oh,’ zeg ik onhandig en ik wijs naar de tweezit aan de overkant, ‘i’ll just go..’ ‘Oh no, please do sit down,’ zegt de grote man met nadruk terwijl hij rechtveert en zijn hand naar mijn zetel richt. Ik twijfel een paar momenten of ik toch niet wat verder zou gaan zitten, het is duidelijk dat ik iets heb verstoord. Maar hun bel is gebarsten. De zachte ruimte is weg. De grote man neemt zijn oorspronkelijke plaats in en tokkelt snel een paar zinnen op de computer alvorens die dicht te klappen. De andere man heeft zijn papieren in de hand maar tuurt afwezig naar buiten. Ik vergezel hem dan maar in het turen. De zon verschijnt en verdwijnt. De bomen verraden het: er staat een woeste wind. Stormachtig twijfelende lente.