blog van Eva De Groote

dinsdag 21 oktober 2014

Flaneren

Vrijdagavond, dampoort station, perron 2. Ik moet naar Antwerpen en besloot niet met de wagen te gaan om het risico uren in de file te staan, te vermijden. De trein rijdt binnen. Ik hoor iemand zuchten dat ie twee wagons korter is dan gewoonlijk. Mensen staan te drummen bij de deuren om er op te geraken. Ik loop naar de laatste wagon maar daar is het niet beter. De trein puilt uit van de reizigers.
‘Is er snel een volgende trein?’ vraag ik met één been op de trap, luidop nadenkend of ik het haal in mijn uurschema om een trein later te nemen. Een jongeman bij de deuren heeft zijn slimme telefoon in de aanslag en antwoordt prompt ‘binnen 22 minuten is er opnieuw een trein’.
Het deursignaal weerklinkt en ik spring er toch nog bij. Als een pinguin schuifel ik naar het midden van het gangcompartiment. Van sardienen gesproken. Ik ben omringd door tienersardienen. Ze hangen tegen de wanden en deuren van het compartiment. Eentje eet achteloos chips uit een gigantisch pak. Eentje heeft zo’n intrigerende oorpiercing waardoor er een groot gat in zijn oor prijkt. Eentje leest ernstig in een boek. Ik vind geen leunplekje. Ik ga dan maar zitten in het midden van het gangcompartiment als een peuter op de grond.
Uren later zit ik op de sofa met Kobe Ilsen, te gast in een talkshow van een fijn festival. Een mooie avond. Een onderhoudende gastheer. Een interessante setting. Onderweg terug naar het station betrap ik er me op dat het er iets onnozel blijft nazinderen in mijn systeem. Het feit dat de gastheer me aanhoudend ‘Mevrouw De Groote’ noemde.
Het tijdperk van de mevrouw is aangebroken.
Ik loop door Antwerpen, op het gevoel in de richting van het station. Ik postte eerder op de dag een bericht om een lift terug naar Gent te vinden. Een van mijn dierbare vriendinnen bleek in de stad te zijn én laat op de avond naar Gent terug te keren. Dat schikt. Ik heb geen haast en flaneer rond in een stad die ik niet zo goed ken. Ik vraag af en toe de richting naar het station. Telkens word ik eerst een paar tellen argwanend bekeken tot het moment aanbreekt dat de aangesprokene beseft dat ik werkelijk gewoon richtingaanwijzing vraag. Er liggen dekens op banken, netjes opgevouwen. Te wachten om een slaper straks? Ik loop voorbij een dramatisch uitgelichte bouwwerf. Een gans blok is weggeslagen. Drie huizen zijn blijven staan en hun vrijgekomen zijkanten zijn netjes ingepakt in zwarte bescherming. Het lijkt wel een stripverhaal. Grote zwarte vlakken midden in de stad. Een uitgedost ouder koppel passeert. De dame hangt verliefd aan de arm van de heer. Het kirren geeft haar iets meisjesachtig. Plots moet ik aan mijn moeder denken. Aan een uitspraak van haar die ze zich in de voorbije jaren meer dan één keer liet ontvallen. Al wandeldend in het bos wanneer ik mijn arm door de hare steek om de heerlijke zondag te benadrukken. Keuvelend aan de keukentoog in het ouderlijk huis wanneer ik op het onverwachts kom aanwaaien.  Al zwaaiend aan de voordeur nadat ze een woensdagse ‘muziekschooltransportatieshift’ voor haar rekening nam:
‘Het is zo gek hoe dat gaat, de buitenkant ziet er uit als een zestigplusser maar weet je, vanbinnen voel ik mij nog altijd een jong meiske.’
Ik flaneer door de brede straten van Antwerpen die naar het station toe lopen, een glaasje witte wijn mompelt door mijn aderen en ik bedenk: ‘Zo gaat dat dus.’

dinsdag 14 oktober 2014

Jeuk

Vrijdagochtend acht uur. Ik sta in startpositie op de stoep en hou mijn handen stevig aan het stuur terwijl de jongste dochter op het fietszitje klautert. De middelste sukkelt met het afstellen van haar helm en windt zich duchtig op. Vader komt bijstand verlenen. Er worden kussen uitgedeeld.


‘Dus gij komt niet over huis vanavond?’ vraagt hij retorisch. Alles is afgesproken, de babysit is geregeld, we overlopen nog één keer om geen misverstanden te hebben. Een mens leert bij uit eerdere fratsen.
‘Nee, ik kom niet naar huis, ik spring na ‘t werk op de trein voor die lezing in Brussel en dan zie ik u later op de avond op dat feestje.’


Hij staat op de stoep met zijn handen in zijn zakken. De ochtend is al fris aan de handen. Hij heeft de koffieochtend vandaag. Ik doe de schooldrop. Ik wil al op mijn pedaal springen maar bedenk mij en leun terug naar hem toe.


‘Ge weet dat het mijn beurt is vanavond, hè.’


‘Pfff,’ zeg hij spottend, ‘Ja hoor, we zullen dat wel nog zien. Wedden dat je in coma ligt tegen twaalf uur?’


Ik trek mijn schouders op en vertrek. De middelste dochter staat wat verder teken te doen dat we te laat zullen zijn op school.


De dag ruist voorbij, snel en gevuld als altijd. Plots is het kwart voor zes. Ik pluk mezelf van het buro om de trein van zes uur te halen. Eerst een hapje eten in goed gezelschap en dan naar die lezing. Over een nieuw samenlevingsmodel. Inspirerend. Tegen kwart over tien zit ik weer op de sporen. Ik val in slaap en schiet wakker door het hortend vertragen van de trein. De man rechttegenover mij kijkt mij geamuseerd aan. Het was vast een schouwspel om mij te zien knikkebollen. Met slaapogen begeef ik mij naar de deuren. Het binnenrijden in het station duurt altijd langer dan je denkt. Passagiers hopen op in de kleine wachtruimte. Iemand met een plooifiets. Iemand met een aktentas. Achter mij zegt een man: ‘Kijk nu, mijn collega’s hebben een paar peren in mijn tas gestoken.’
‘Oh, ik wil er wel een,’ hoor ik mezelf zeggen.
‘Hierzie, laat het u smaken.’
Het smaakt.


Uren later. Na het café met de drink voor de verse veertiger, ben ik aangekomen op een feestje in een oude school opgedeeld in kunstenaarsateliers. Rokers staan op de koer te praten. Muziek lonkt uit de oude turnzaal. De dj is een bekende die als geen ander mijn voeten aan de praat krijgt. Ik fonkel. Manlief kan zijn teleurstelling over mijn wakkere toestand niet verbergen. De klok slaat twee uur en zijn koets verandert in een pompoen. Iemand uit het veld waarin ik werk tracht een serieus gesprek aan te knopen. Ik luister maar half, ik knik en nip van mijn drankje. Als de dj een zoveelste goeie plaat opzet vergeet ik de beleefdheidsregels, duw mijn drankje in zijn handen en ben vertrokken. De setting is ideaal. Niet teveel volk, niet te zat, de juiste muziek. Het dansen begint om niet op te houden. Gebeitelde glimlach. Er zijn de rokers op de koer buiten, er zijn de hangers aan de toog, er zijn de observeerders aan de rand van de dansvloer, er zijn de voorzichtige dansers, en er zijn er die al een tijdje jeuk hadden en eindelijk kunnen krabben. De beats zijn luid en verslavend, de kop gaat uit, er is enkel het opgaan in het golven van de dansnummers.


Het wordt later. De hangers en praters zijn verdwenen. Iedereen staat op de dansvloer nu. Woordeloze verbondenheid met bekenden en onbekenden. Met sommigen stond ik twintig jaar geleden ook op de dansvloer in een turnzaal ergens op het platteland. We liepen wat schaving op intussen maar vanavond wordt die verdoezeld door spots en flikkerlicht. Een flamboyante dame met dunne benen, hoge hakken, weelderige haardos en dito boezem ontpopt zich volbloed tangostijl. Een beer van een man tracht onhandig met mij te dansen, wat later vindt hij een grote vrouw die beter past. Een meisje met sportschoenen en paardenstaart danst euforisch en zwiert bier in het rond. Twee eeuwige vrijgezellen vonden elkaar in een onverwachte match en bewegen alsof ze zijn samengebonden door een onzichtbaar lint. Iemand is van de wereld weg en wiegt midden de dansvloer als een boom in de wind, wars van de muziek. Maar de meesten blijven dansen. Ook mijn benen blijven gaan.


Met het dieper worden van de nacht treden er complicaties op. Ik word staande gehouden op de dansvloer voor korte interpellaties. ‘Weet jij wat voor feestje dat hier precies is?’ ‘Ben jij hier alleen?’ ‘Wil je iets van me drinken?’ ‘Ga je mee naar buiten?’ Ik weer vriendelijk af en haak telkens weer in op het nummer dat gaande is. Opnieuw wordt er op mijn schouder getikt. Een mooie jonge zwarte man met een stralende glimlach en een kraakwit hemd. Zijn haren zitten in een modieuze mannendot.


‘Mag ik u iets vragen?’


Ik knik. Wat kan ik anders doen.


‘Hoe oud bent u?’ Hij zegt ‘u’.


‘Veertig,’ zeg ik naar waarheid.


‘Echt?’


Hij leunt een moment achteruit en komt dan weer bij mijn oor hangen.


‘U danst erg mooi voor uw leeftijd.’


‘Dank u,’ zeg ik en ik wacht niet op het vervolg van het gesprek. Ik doe een rondje en kus de bekenden ten afscheid. Sommigen maken er een omhelzing van in het sentiment van de nacht. Buiten vind ik mijn fiets terug. Met watten benen klim ik er op en rij naar huis. De vogels zingen nog net niet.


woensdag 1 oktober 2014

Stilstand

Het weekend is het volgens de cyclische aard van de dingen een goed moment om eens bij te komen en uit te rusten. Eigenaardig genoeg is dat vaak ook het moment waarbij ik niet de innerlijke kalmte heb om dat te doen.

Zo ook afgelopen weekend. Bij het ontbijt kondig ik aan dat ik de gang maar eens ga aanpakken. De wenkbrauw van mijn man rijst en vormt een driehoek. Hij leest verder in de krant.
Ik haal de gang leeg en begin al meteen oud behangpapier van de muur te rukken. Dat lucht op. Ik rommel op zolder verfrollers bijeen, schuurpapier, een druprekje. Ik doorzoek de kelder op potten oude verf. Primer: check. Witte verf: check. Ik trek een oude broek aan met een scheur er in en een versleten tienerhemdje dat me redelijk belachelijk staat. Ik vlieg als een wilde furie op de muren. Rukken, schuren, ladder verzetten en verzetten, hoekjes uitverven, toch maar beslissen om de randen af te plakken. Man en kinderen vluchten wijselijk, ze zoeken het mooie weer op in het park. Ik schilder een paar vuile hoeken lekker dicht, ik negeer dat de primer 24 uur moet drogen en ik voorzie de wanden van een dekkende laag verf. De muur wordt witter naarmate de dag vordert, de rust volgt in het kielzog.

Tegen de avond komt de kroost thuis, ‘waw’end en ‘joehoe’end over de stralende inkomsthal. De tafel wordt gedekt, een kramp over huiswerk verschijnt, er wordt op de piano getokkeld, getelefoneerd, mail gecheckt.

‘Ik ga even iets anders aandoen,’ zeg ik achteruitschrijdend richting trap. In de badkamer steekt een lading was in de machine. Ik ga ‘m meteen uit hangen en beland zo op de zolderkamer, mijn refuge in het huis. Ik trek de velux open en kijk uit op de binnenkant van het huizenblok. Zoals elk jaar is er op het einde van de zomer dat plotse vroeger donker worden. Het verdwijnen van de dagen in de herfst.  

Ploef. Een eigenaardig plofgeluid. Achter alle ramen boven de stadstuinen, garages en koterijen vallen de lichten uit. Het gaat gepaard met een vreemde stilte, het befaamde David Lyncheffect, de drone waarvan je niet besefte dat ie er de ganse tijd was, valt weg en er ontstaat een nieuwe ruimte. De zinderende noisesoep met geluid van onder meer televisies, repetities, gekibbel, de koeler van de kruidenier en deuntjes van computerspelletjes, valt stil. Er volgen kreten en verwonderde vragen in de verte, een tsjilp van een vogel. De geluiden steken schril af in het plotse ontbreken van de altijd aanwezige onderstroom van stadsgeluid.

Beneden heerst volop opwinding. Kaarsen worden uitgehaald. Even later wordt er op de voordeur geklopt. Een vriendinnetje van de oudste dochter. De ouders moeten nog weg, of ze even bij ons kan blijven. Nog meer opwinding. Kaartspelletjes aan tafel bij kaarslicht. Afwassen bij koplamplicht. Uitstellen van de bedgang.

De vader van het meisje belt op, dat ze langer onderweg zullen zijn dan gedacht. We overleggen of we een bed zullen opmaken maar beslissen samen dat het met morgenmaandag in het vooruitzicht beter is dat ze in haar eigen bed gaat slapen. Ik ga met het meisje mee.

De twee straten die tussen ons huis en het hare liggen zijn volkomen getransformeerd. Het is erg donker, er is geen maan om bij te schijnen, onze ogen passen zich voor een stuk aan. Bij bepaalde huizen zitten mensen op kampeerstoelen buiten met drankjes en kaarslicht. Er heerst een uitgelaten zomernachtsfeer. Een autoradio speelt. Twee mensen doen een dansje op de stoep. Dan weer een donker stuk. Ik kijk binnen door de ramen. Overal kaarsjes. De huizen lijken meer dan anders op beschermende omhulsels van de bewoners. Plots struikel ik. Ik val net niet en grijp me vast aan iemands dijbeen. Ik realiseer mij dat het het been moet zijn van de man die ik dagelijks passeer, al zeven of acht jaar lang. Elke dag fiets ik hem voorbij, soms wel drie of vier keer op een dag. Een stukje dagelijks onbegrijpen omdat hij mijn begroeting nooit beantwoordt. Na een tijdje gaf ik het op, het is lullig telkens in het ijle te groeten. Maar ook dat opgeven voelt als een dagelijks zeertje. Hij is een man van begin de vijftig die als het weer het toelaat op een bankje voor zijn deur zit. Hij heeft moeite met lopen. Er staan krukken tegen de bank geleund.  Hij heeft een vrouw met fel roodgekleurd haar en twee dochters, twintigers die elk een kleutertje hebben. Nu leun ik met mijn hand op zijn dij en ik hervind mijn evenwicht. Zijn vrouw komt net met een lichtje naar buiten waardoor we elkaars gezicht te zien krijgen.

‘Goeiedag.’

‘Goeiedag.’


Het meisje en ik zetten onze weg voort, ons avontuur door twee straten die nu in een andere dimensie zijn ondergedompeld. We passeren een jongen en een meisje in het donker, tieners denk ik. Ze zitten schrijlings op een laag muurtje naar elkaar toegekeerd. Ze praten over school, over een voorval met een leerkracht. We komen aan bij het huis waar we moeten zijn. Als een dief sluip ik mee naar boven in het onbekende huis. Op de tweede verdieping luister ik op de gang hoe het meisje zich klaarmaakt om te gaan slapen. Plots floept het licht aan. ‘Oef,’ zegt ze en ze kruipt in bed. Ik wens haar een goeienacht, loop naar beneden en trek de deur achter me dicht.

Iedereen is weer naar binnen. Morgen is het maandag. Woonkamers zijn helverlicht. Televisies staan aan. De parallelle wereld van daarnet is opgelost. Alleen de twee tieners zitten nog buiten. Als twee katten op het lage muurtje. Schrijlings naar elkaar gericht. Het meisje tatert er op los over de refter ‘s middags en de toetsen van deze week. Haar ene hand ligt voor zich uit op het muurtje. De hand van de jongen ligt ook tussen hen in, op een centimeter of twee van de hare.