blog van Eva De Groote

dinsdag 16 december 2014

Spanning

Een wachtzaal op de gang in een druk ziekenhuis. We zitten op de derde verdieping. We kwamen met de wagen, mijn jongste dochter en ik. Zij vond het wel iets hebben, rondtoeren op de parking, de opwinding van het gaatjespotten, luidkeels supporteren voor een parkeerplaats. Uiteindelijk vonden we op de dakverdieping van de parkeertoren een plekje. Het is zo’n dag gedompeld in de typische grijzedagsfeer van een oer-Belgische film op zijn Dardennes. Vanop de tweede verdieping van de parkeertoren loop je via een betonnen loopbrug recht de ingang van het ziekenhuis binnen. Je hoeft niet eens de begane rond te raken. Eigenaardig. Het lijkt wel een omgekeerd soort van futurisme. Exclusief gericht op het aan- en afvoeren met de auto.
We worden van het algemeen onthaal naar het secretariaat van de afdeling huidziekten gestuurd. We schuiven aan. Een oudere dame met zwartgeverfd haar tokkelt druk op haar toetsenbord. Haar vingers lijken een leven op speed te leiden. Als ze stopt met tikken, mik ik mijn vraag door de gaatjes van het glazen gangkot waarin de arme vrouw zit opgesloten.
‘Goeiedag, ik heb een afspraak voor mijn dochter.’
‘Naam?’
‘Nachtergaele.’
‘Is ze ingeschreven?’ Nu kijkt ze me aan. Ze heeft een tic met haar mond. Ze trekt systematisch haar ene mondhoek in, gevolgd door een neusfrons.
‘Euh nee, ik begreep dat ik naar hier..’
‘Eerst inschrijven. Anders vind ik haar niet in de computer.’ Mondhoektrek, neusfrons. Juist ja. Gedwee lopen we terug naar het algemeen onthaal. Lange wachtrij intussen.
‘Ja, opnieuw goeiedag. Blijkbaar moeten we eerst hier inschrijven?’
‘Ah, zit ze nog niet in de computer?’
‘Nee.’
‘Ach zo.’ De blonde nerveuze jongedame gooit, zonder me aan te kijken, haar hand op de balie. Ik steek er de siskaart in. Ze maakt een wegwuivend gebaar en kijkt op.
‘KidsID?’
‘Oh, dat heb ik niet.’
‘Vervelend,’ sist ze tussen haar tanden en hamert de gegevens in op het toetsenbord. We lopen terug naar de wachtzaal van de dermatologie, we melden ons opnieuw aan en krijgen met een mondhondtrek en een neusfrons orders om te gaan zitten.

Het raam kijkt uit op de betonnen parkeertoren. Mensen lopen af en aan op de loopbrug. De wachtzaal zit goed vol. Mijn jongste dochter zit mak naast me op een stoel. Haar voeten raken nog niet aan de grond. Ze is er niet gerust in om haar uit de hand gelopen wrat aan de dokter te presenteren. Maar het ding beleefde intussen zijn eerste verjaardag en veroorzaakt eeltige bulten en stapproblemen. Ze is het dagelijks gepeuter stilaan beu en beseft dat er een professional aan te pas moet komen.
‘Mevrouw Beun?’ Pronte dokteressen in opleiding komen van tijd tot tijd patiënten uit de wachtkamer plukken. Aan de muur voor ons hangen affiches om te stoppen met roken, om organen te doneren, om huidvlekken te controleren. Ook een kruis en een flacon met handreinigingsmiddel. Een van de tl lichten hapert en flikkert. Op de radio speelt een bonkende hit van Daan. Best te pruimen op de dansvloer maar orentergend in de wachtzaal van een ziekenhuis, weergalmend vanuit de krakkemikkige gangspeakertjes. Geflikker vanuit het plafond, gebonk vanuit de muren. Verdragen is de boodschap. Onder de wachtenden zitten opvallend veel stokoude dametjes vergezeld van een zoon of dochter, zelf ook tegen pensioenleeftijd. Allemaal zijn ze piekfijn uitgedost. Ik word gek van dat flikkerlicht. Ik ga staan en bestudeer een paar tellen de lampenkasten in het plafond. Het glazen kot is leeg, zie ik.
‘Ik ga die gewoon uitdraaien,’ zeg ik, even de wachtzaal rondkijkend en naar boven wijzend. Meteen komt er lichte deining op de stoelen.
‘Oei, oei,’ zegt een van de dochters op pensioen, ‘ik zou dat niet doen zulle, het is een vieze ze, die madam van het secretariaat.’
‘Mja, maar da’s toch niet gezond hè, hier zo in het geflikker zitten.’
‘Tis waar meiske, ik krijg er ook de seskes van,’ zegt een andere dame compleet met bontkraag en handtas op schoot. Haar zoon knikt instemmend.
Een van de weinige andere mannen in de wachtzaal gaat staan en neemt een spiedende pose aan.
‘Wacht, ik zallekik op den uitkijk staan.’
Strak plan. Ik schuif mijn stoel onder de verlichting en klauter er op. Als ik op de toppen van mijn tenen ga staan, kan ik er net bij. Het lukt niet direct. Na wat gesukkel laat ik mijn armen even zakken. Alle ogen vol spanning op mij gericht. De man op uitkijk knikt me toe dat het nog steeds veilig is. Bij de tweede poging lukt het. Onder wat geklap en gegiechel ga ik weer zitten.
‘Mevrouw Nachtergaele?’
‘Dat ben ik, denk ik,’ zegt mijn kleine dochter aarzelend, en met een volwassen zucht grist ze haar jas van de stoel om de dame te volgen richting wratterminatie.


dinsdag 2 december 2014

Alleen de afwas

Soms heb je van die dagen dat het lijkt alsof je onder een gigantische stulp leeft, en iets of iemand van buitenaf eens iets lanceert om te kijken wat het geeft. De winter komt er aan. De ochtendkilte is nog opkikkerend nu, maar binnenkort bijt de kou je in de kin. Het is woensdagnamiddag en ik heb muziekschoolshift. Dat betekent rondrijden met cello’s en violen en kinderen uitgedost in tutu. Vandaag is de routine extra gepeperd want de oudste heeft een concert met de samenspelgroep op een afdeling van de muziekschool aan de andere kant van de stad.
‘Oei, mama, mijn cello staat nog bij de cellojuf in de klas’ (in de verkeerde muziekschool).
Ik besluit ‘m op te pikken als onderdeel van een van de transportlussen die ik maak. Een kind met viool droppen, een kind met tutu oppikken en clandestien op zoek gaan naar een cello. Alleen kinderen mogen rondlopen in de gebouwen van de muziekschool. De conciërge, een kleine maar felle oudere dame die het fort met ijzeren hand bewaakt, zit eventjes niet op haar post en ik glip naar boven om de cello te gaan zoeken. Waar is dat lokaal ook weer. Ik loop naar de tweede verdieping, lange gangen door, droge warme lucht, de geur van muffe boterhamdozen. Uit lokalen weerklinkt gezang, gelach, piepend snaargeluid. Ik vind de klas uiteindelijk maar de deur is op slot. Verdorie, de gangen door, de trappen af.
‘Ah, waar komt gij vandaan? Ge weet wat de regels zijn, hè.’
‘Ja, ik weet het maar mijn dochter speelt vandaag in de andere afdeling en we vergaten haar cello gisteren op te pikken.’
‘Ah ja. Ja. Hm. Wat kunnen we daar aan doen?’
‘Heeft u geen sleutel?’
‘Ah nee, nee. Maar er is daar iemand hoor.’
‘Ik was er net, het is op slot.’
‘Nee, nee, ze zijn daar net begonnen.’
Ik ren weer alle trappen op, de gangen door, gepiep, gezang, de geur van boterhamdozen. Het lokaal is op slot.
‘Nee maar ja,’ zegt ze als ik weer beneden bij haar glazen kot sta, ’ge moet de sleutel oppikken in de klas er rechttegenover, hè’. Ze straft me omdat ik zonder haar toestemming de school inliep. Ik laat me niet kennen en ren sportief terug te trappen op. Ik zweet intussen wel een beetje met muts en sjaal in de warme gangen van de oude muziekschool. Ik geraak de klas binnen. De kast van de cellojuf is op slot. Ik bel haar op.
‘Hallo? Zeg, excuseer dat ik stoor, hè maar ik probeer hier de cello uit je klas te ontvoeren voor het concert straks.’

Drie uur later zit ik in de turnzaal van een andere muziekschool aan de rand van de stad. Het is er vreemd rustig. De kinderen zijn er maar veel van de ouders en de familieleden zijn er niet geraakt. Een kraan in de buurt staat blijkbaar op instorten en legt de helft van de stad lam. Ik laveerde met dochter en cello op de fiets langs kilometers stilstaande auto’s. Er werd niet getoeterd of gefoeterd. Er hing een sfeer van aanvaarding in lichte motregen. Met een zweem van sensatie neemt de dramajuf het woord. Dat veel ouders er niet zijn geraakt maar dat de meeste leerlingen er wel zijn en dat er goed gerepeteerd is vanmiddag. Dat ze beslisten om het concert gewoon te laten doorgaan. De oudste dochter zit te blinken tussen de andere jonge muzikanten met haar strijkstok in de aanslag. We zaten hier al vele beproevingen uit. Overvolle turnzaal met acuut gebrek aan zuurstof. Doffe warmte die hevige transpiratie veroorzaakt. Jengelende kinderen. Prille muzikantjes met angstaanvallen. Appelflauwtes. Tergende oorpijnigingen. Dit keer ben ik voorbereid. We waren op tijd, we hebben een zitplaats. Drinkwater, check. Koekjes, check. Oorstopjes, check. Het licht gaat uit. Alles is anders dan de vorige keren. Het is muisstil in de zaal. De meeste broertjes en zusjes zitten ergens vast in het verkeer. De samenspeljuf gidst haar pupillen met gepassioneerde armbewegingen door verschillende stukken. Geen gekras en gepiep. Muziek. Een twintigtal jonge muzikanten in chemie met elkaar, hun instrument en de juf. Van waar het zo plots komt weet ik niet. Ontroering duwt zich naar boven, naar mijn keel. Ik ben blij dat het donker is.

Zondagavond. Ik ben met de kleinste in de badkamer. Ik leg me er op toe om haar op tijd in bed te krijgen. Dat is de laatste weken te weinig gelukt. Ze koketteert voor de spiegel met opengesperde mond. Tijdens het concert van een paar dagen geleden weerklonk er plots een kreet. De koek had het ‘m gedaan. De melktand die al weken los stond en die tot haar grote frustratie (ze is immers al zeseneenhalf) maar niet wou uitvallen, verliet haar mond in het midden van het concert van haar grote zus. Intussen is nummer twee ook uitgevallen en is ze twee euro rijker. Ze slist nu een beetje. Ze heeft niet door dat haar zussen haar de ganse tijd dingen laten zeggen met veel s’n. Het waren rare dagen. Plotse kou. Verwarring en verlatenheid in de stad. Ze pikte een liedje op dat iedereen zingt, dat overal weerklinkt. Ze maakte er haar eigen versie van zoals ze doet met vele liedjes. Ze hangt rond in de badkamer en probeert onhandig haar kousenbroek uit te krijgen. Ze zingt:
Menssen komen, menssen gaan
alleen de afwass
die blijft sstaan

dinsdag 25 november 2014

Ongeregeld

Soms loop je door de stad op automatische piloot. Je gedachten torenen boven je uit en springen van de meeting van die ochtend naar de avondplanning van straks. En dan is er plots een beeld dat je uit je dagdromingen lokt. Iets dat niet klopt in het plaatje. Een blinkende grote taxi komt aangereden in de nauwe straat. Ik sta op het zebrapad maar de chauffeur vindt niet dat ik voorrang heb op zijn zachttuffende bolide. Hij is Turks en heeft een sjieke vest aan en zijn haar in de gel. Hij laat me niet oversteken maar knikt me wel toe. Hij heeft geen passagier of toch wel. Op de achterbank staat een maxi-cosi met een vredig soezende baby. Een gestreste moeder die uit pure wanhoop om haar meeting te halen een taxichauffeur smeekt om haar baby naar de creche te brengen? Een vechtscheiding waarbij de ouders vermijden om elkaar te zien en de baby per taxi aan elkaar overdragen? De taxichauffeur die zijn baby wegbrengt alvorens aan zijn shift te beginnen?
Uren later ben ik opnieuw onderweg in de jungle van de openbare weg tijdens de avondspits. Ik werkte weer eens net te lang door waardoor ik me nu moet haasten om de kinderen op tijd van school te halen. Yes, juist nog door het groen gefietst voor het oranje werd. Fijn om alle auto’s voorbij te sjeesen die staan aan te schuiven aan de waanzinnige Dampoort. Ik bliksem met mijn blik een auto van het fietspad. Hij vangt de boodschap en zet zich in achteruit om het fietspad vrij te maken. Onder de spoorwegbrug hopen de fietsers op zoals altijd op dit uur. De ene fietser na de andere komt aangeland bij het oversteekpunt, als aan de rand van een overvol nest. Fluohesjes lichten op, achterlichten flikkeren. Ik voeg mij bij de bende fluo ongeregeld om te wachten tot het groen wordt. De voetgangers op dit punt zijn in de minderheid. Mijn blik wordt gezogen naar één man. Zijn huid is zwart. Zijn blik warm en zacht. Hij staat er met een bijna verlegen houding, een stapje naar links om een moeder met kind voor te laten, een stapje naar rechts bij de zoveelste aanstuivende fietser. Het straatlicht onder de brug springt aan en ik zie hem nog beter. Hij heeft een groot en ruw litteken van aan zijn oor tot aan zijn mond. Een enorm verhaal klopt achter het overblijfsel in zijn aangezicht. Ik schaam mij voor mijn blik en sluit aan bij de vertrekkende fietsers op de korte groene golf.
Nog later, in het nest. Ik ben lekkers aan het bereiden voor de hongerige jongen. Ik aanschouw een tafereel tussen vader en dochter. De dochter schuift tegenwoordig een andere dimensie binnen en probeert eens iets nieuws. Ze gooit een scherp stukje verbale uitdaging naar de man die aan haar oorsprong ligt. Ze is twaalf. De nieuwe dimensie vraagt om een andere ‘toolkit’ voor de ouders, die nog maar half uit de verpakking is geraakt. Haar uithaal vraagt om reactie. Haar vader is zo geschrokken dat het secondenlang duurt voor hij iets weet te formuleren.
‘Ge zijt nog niet te oud om in den hoek te staan, hé,’ zegt hij ferm waarna zijn lichaamshouding meteen aarzelt. Nog een paar seconden passeren. Hij krabt zich in zijn haren. Zij beslist dat het zo goed is voor vandaag, wat betreft het uitproberen van nieuwe acties en deelt mee: ‘Ok, ik ga dan naar mijn kamer, hè.’

woensdag 19 november 2014

Liefde is

A: ‘Ik zal wel naar de winkel gaan, want dat zal jou toch niet lukken dit weekend.’
B: ‘Ja zeg, ik moet wel werken.’
A: ‘Ik zeg toch niets, het is geen oordeel.’
B: ‘Rol niet zo met je ogen. Ik ga geen pinten pakken, hé.’
A: ‘Je bedoelt zoals ik koffie ga drinken met mijn vriendinnen.’

Een typisch voorbeeld van twist tussen partners in een langdurige relatie, in een artikel over de zin en onzin van relatietherapie. Dan denk je dat de in perioden dagelijkse en liefdesonterende discussies behoren tot de unieke chemie tussen jezelf en je uitverkorene, en staat er een bijna letterlijke woordenslag van vorig weekend in de krantenbijlage..

Een mail die ik nooit grondig bekeek gaat branden in mijn herinnering. Meer dan een jaar geleden, een van mijn vrolijk ploegende generatiegenoten zat in een acute relatiecrisis. We kwamen samen met een paar deernes voor een koffiekrans, om de krampen van de getroffene te masseren. Er kwam een verhaal op tafel van een dame op leeftijd die - gevraagd naar het geheim van haar veertigjarig huwelijk - een artikel aanprees met waardevolle inzichten die haar hadden geholpen onderweg. Het artikel werd uitgewisseld per mail achteraf maar ik had het toen niet gelezen, ik beleefde een periode van echtelijke hoogmoed. Nu ga ik mijn mailbox uitmesten en stoot in een uithoek op het mailtje in kwestie.
‘Scenario van een huwelijksdrama (Tijdschrift voor Relatie-Ontwikkeling, 15 oktober 1996)
Elke huwelijksrelatie is een dramatisch gebeuren, een schouwtoneel waarbij twee protagonisten met elkaar verwikkeld zijn in een strijd om én trouw aan zichzelf én trouw aan elkaar te zijn. Bij tijden lukt dit, en op andere tijden leidt dit tot epische gevechten.’
Ook dit artikel lees ik met verbazing. Hoe gedateerd ook, ik vind er ‘food for thought’ over de steeds terugkomende wrijvingen die de glans van mijn relatie bedompen.

‘s Avonds. Ik ben aangeland bij het instoppen van de middelste dochter. De dochter van weinig woorden. Ze houdt met een grote glimlach en vragende blik het kaartspel op dat ze een tijd geleden kreeg. Een kaartspel met ‘adviesengelen’ en een trits verhalen, spreuken en vragen. Ze legt het spel open op haar dekbed, in het midden legt ze lukraak een van de kaarten uit het pak. De boodschap van de engel op de kaart is ‘ik help je om te vergeven.’ Ik lees haar het bijhorende verhaal voor over twee vriendinnetjes die elkaar pesten en escalerend ruzie maken. Ze zit in kleermakerszit op bed en luistert aandachtig. Op het einde staat er. ‘Is er iemand die jij iets wil vergeven?’ Ik kijk op, recht in haar grijsblauwe ogen vol mysterie. Ze zegt niets.

Het volgende uur verstrijkt in koppige stilte. Hij ruimt af. Ik doe de afwas. Hij veegt de vloer. Ik zet de boterhamdozen klaar. Hij laadt de rugzakken uit. Ik zet de vaatwas aan. Hij gaat naar boven. Ik sta wat te trutselen beneden. Als ik boven kom staat hij net tandpasta op zijn tandenborstel te doen. Ik ga op de drempel van de badkamer staan. Ik kijk hem niet aan maar schuifel één stapje naar voor. Hij legt zijn tandenborstel neer en schuifelt twee stapjes naar me toe.

dinsdag 11 november 2014

Krijgers

Iedere familie heeft zijn geschiedenis. Ik raakte het voorbije jaar enorm geïntrigeerd door de mijne. Hoe mijn eigen patronen en eigenaardigheden zijn ontstaan. Hoe mijn moeder opgroeide. Hoe haar moeder haar kinderen in de wereld bracht. Ik stond er vroeger nooit echt bij stil. Tot mijn eigen kroost dingen ging spiegelen en ik geïnteresseerd geraakte in mijn wortelingen. Van het gegeven ‘familieopstelling’ had ik tot een paar maanden terug nog nooit gehoord. Nu ben ik op een stralende najaarsdag onderweg naar zo’n ding. Ik heb drie krijgers meegevraagd om mij te vergezellen: zus, man en vriendin tekenen present. Ik ben gespannen. De mede-krijgers maken de rit wat lichter met grapjes. ‘Zeg, het is op pantoffels te doen, hè. Iedereen zijn geitenwollensokken mee?’  

De herfstzon reikt binnen in de grote ruimte waar we aarzelend binnenschuifelen. Mensen die elkaar niet kennen zullen de dag doorbrengen om te worden opgesteld in elkaars familieopstelling. Ik begin er aan met lood in de schoenen. Maar de dag ontrolt zich als een indrukwekkend schouwspel waarbij niemand onbewogen blijft. De doden krijgen een plaats naast de levenden. Families worden heel even compleet, als levende sculpturen. Handen weten geen blijf. Gezichten kraken. Onderlippen trillen. Verbanden worden duidelijk. Perspectieven verschuiven. Verdriet komt bloot te liggen.
Terug naar huis rijdend, rollen de beelden bij elk van ons voorbij, terwijl de avondschemer komt aanzetten. ‘Het is alsof je een paar superstraffe films na elkaar hebt bekeken,’ zegt een medereiziger.

Twee dagen later, elf november. Een vriendinnetje van de jongste dochter komt spelen. Het is zo’n kind dat recht in je binnenkant kijkt met haar onvervaarde blik. De twee kleine dames hebben de hele tafel ingepalmd met hun gemeenschappelijke passie: tekenen. Ik ben aan het afruimen, de zussen zijn op hun kamer bezig. Komt het door de novemberdagen? Komt het - hoewel ik dat niet met hen besprak - door mijn avontuur van twee dagen eerder? In elk geval: ze zijn gezinnen aan het uittekenen. Ze tekenen ouders en kinderen. Ze schrijven er aarzelend - en soms foutgespeld - de bijhorende namen bij.
‘Hoe heet dat dode zusje van Mira ook weer?’
‘Mmmm, dat ben ik vergeten. Maar die was wel eerder geboren dan Mira hè, dus die moet daar.’
Ze zetten een kruisje op de plaats waar het zusje hoort. Ze tekenen naarstig verder. Een oceaan verschijnt met een gans rijk onder water. Octopussen. Zeemeerminnen. Een kist onder water. Dan weer een familiegeschiedenis.
‘Kijk,’ zegt onze kleine gast en ze wijst naar een prachtige boom die ze deed verschijnen met figuren eronder,’dit is mijn dode papa en dit is mijn levende papa. Dit is mijn mama. Dit is mijn oma en opa, dit is mijn bompa en bomma en ik heb ook een omi en opi. Mijn dode papa speelde gitaar. Ik heb een cassette met zijn gitaarmuziek.’ Ze tekent een rechthoek rond het kruisje dat haar dode papa voorstelt en kleurt het vlak aandachtig in.
‘Mijn papa speelt ook gitaar,’ zegt mijn dochter terwijl ze de haren van de zeemeermin vormgeeft. Er wordt verder gewerkt, geknipt, geplakt. Dan zegt mijn dochter:
‘Da’s wel leuk hè, dat jij meer opa’s en oma’s hebt.’
Het meisje knikt en kijkt op. Ze fronst haar mond naar een kant. Dan trekt ze haar schouders op. Dan tekent ze verder.

dinsdag 4 november 2014

Ruiters in de herfst

‘Wat kies je, paard of piano?’
Hij kiest voor de pianoles van de jongste dochter. Dus ben ik chauffeur voor de middelste en haar ruitervriendinnen. Mijn oren klagen bij het schril getetter van de meisjes in de auto. De manege ligt in een randgemeente van de stad. De motor ligt nog niet stil of de passagiers zijn al uit de wagen gesprongen. De manege is hun terrein. Ik stap even uit om hen ‘veel plezier’ achterna te roepen, mijn dochter zwaait zonder om te kijken. Ik stap weer in de auto. In de twee auto’s naast mij zitten ruitervaders met gebogen hoofd zich te concentreren op iets buiten mijn blikveld. Hun smartphone veronderstel ik. Het steekt aan. Ik haal mijn eigen ding uit en loop door berichten op mail en sociale media. Scroll scroll. Delete delete. Mijn nek wordt wat stijf, ik besef dat ik al een halfuur in dezelfde positie gebeiteld zit. In de auto’s naast mij, dezelfde zittende standbeelden met gebogen hoofd. Ik gooi de tijdsdief in mijn tas. Dit is een ideaal moment om de autoklok naar winteruur te verzetten. Ik krijg de schuif onder de passagiersstoel, waar het instructieboekje in ligt, niet open. Met de derde ruk lukt het, mijn hand knalt tegen het dashboard. ‘F*ck!’ schreeuw ik uit. Ik zie mezelf zitten foeteren in de wagen. De standbeelden bewegen niet.
Ik stap uit de auto en zet er stevig de pas in om alsnog een ommetje te maken ook al schieten er nog slechts vijftien minuten over. Links van de landweg ligt er een oude treinbedding. Die vormt een groene wand. Rechts ligt de overdekte ruiterpiste. Een jong meisje geeft orders aan de ruitertjes. De meesten rijden mooi in galop. Eentje krijgt haar compagnon niet aan de praat. Het dier staat stil in de piste met een briesend meisje op de rug. Ik loop door, voorbij de manege, onder een brug. Daar ligt een grote visvijver. Het is een open plek, mijn ogen meanderen, mijn oren klagen weer. De autostrades zijn niet te zien maar er is geen ontkomen aan het altijd aanwezige geraas van auto’s. Er is geen tijd om rond de vijver te wandelen zoals ik soms doe. Ik loop naar de dichtsbijzijnde steiger. Meestal staat er een visser, vandaag is er niemand. Ik hurk op het hout en zit op die manier vlakbij het water. Er verstrijken minuten. De gladde spiegel van het wateroppervlak wordt hier en daar verstoord door luchtbellen of een waterspiraaltje. En plots ook door een stevige en gladde vissenrug. Ik schrik op en verlies mijn hurkend evenwicht. Al snel wen ik aan het mysterieus schouwspel. Hele familie’s vissen moeten er zitten. Grote dieren zijn het. Al zie ik enkel hun golvende ruggen. Hoe langer ik er zit hoe groter en dieper de vijver lijkt te worden. Een donker rijk niet voor mensen bestemd.
Plots merk ik een silhouet op in het riet links van mij. Ik waande mij alleen maar nu zie ik iemand zitten, roerloos in het riet. Ik ga staan en voel mij een beetje onwennig en bekeken. Ik klim weer omhoog. In het passeren zie ik dat het een pop is, uitgedost in veiligheidskleren op een dobber, vastgeraakt in het riet.
De zondagavond mept de herfstvakantie uit de kleren. Wie heeft er morgen zwemmen. Waar zijn de boterhamdozen. Best nog even muziek oefenen. Een van de fietsen is niet afgehaald bij de fietsenmaker. Hoe gaan we dat doen morgen om op school te raken? Het oplossingsvermogen van de ouders is verminderd in deze dagen van vallende bladeren.
‘Is het anders geen goed moment om het eens met de bus uit te proberen?’ gooit de oudste dochter tussen het gekibbel van de ouders.

De ochtend erna beeft het huis van ochtendlijke drukte, op en neer ge-ren op de trap. Tandengepoets boven. Sleutelgezoek beneden. De oudste en ik vertrekken naar de bushalte. Ze heeft een kleine paniekaanval. Niet over de bus maar over de spreekbeurt die ze straks moet geven. Ik probeer om haar uit de kramp te krijgen. In de verte zie ik de bus voorbijrijden en krijg ik zelf een steek. Een oude logge bus flitst voorbij op het platteland. De paniek die ik voelde als ik de bus op het einde van de straat zag passeren, flakkert even op in mijn lijf. Als ik ‘m miste moest ik een halfuur wachten en was ik veel te laat op school. De ochtenden wachtend aan de steenweg waren donker en koud. Ik zag ‘m al van ver komen, de bus, het leek wel een rijdende bunker. Waggelend op de reeds vele malen gerepareerde steenweg. Eens de krijsende deuren openzwierden moest ik me altijd even vermannen. De beslagen ruiten, de muffe geur van oud metaal, de krappe gangruimte, de taxerende blikken, de overbezetting met gierend  tienerbloed. Een paar jongens hadden het steeds gemunt op een meisje met rood haar. Een keer smeerden ze een boterham in haar haren. Ze bleef roerloos zitten. De vriendin van het meisje ontstak in een furie en vloog de dader aan met de boterham in de aanslag. Het rosse meisje wreef kalm met een zakdoek de boter uit haar haren.


We zijn nog maar net bij de halte gekomen of er nadert alweer een bus. De brede deuren zwieren open, de bus kantelt licht waardoor we erg vlot kunnen instappen. De bus is ruim en licht. We kunnen kiezen waar we gaan zitten. De dochter dartelt de bus in en nestelt zich tevreden op een plek met uitzicht. We maken snel een memolijstje voor haar spreekbeurt.
‘Weet je wat mijn geheim is om spreekbeurten te geven?’ Ze schudt het hoofd.
‘Een memolijstje maken op voorhand, maar het niet bij de hand houden tijdens de spreekbeurt, want dan ben je afgeleid door je papiertje en komt het er niet vlot uit.’ Ze overloopt haar lijstje nog een keer en steekt het in haar rugzak. We stappen uit en lopen naar de school. In het midden van een geanimeerde uitleg, krijgt ze plots haar vriendin in het vizier. Ze kirren elkaar toe en ik krijg nog een discreet wapperend handje toegeworpen.


Ik loop terug naar de bushalte. Een stevige wind steekt op. Stevig maar niet guur. Een beetje wild, zoals een onstuimig veulen. Grote rode bladeren dansen rond tussen de mensen op het brede voetpad. De bomen in het park wat verderop bewegen luidruchtig. De wind overstemt het stadsrumoer en omhelst mij troostend.

dinsdag 21 oktober 2014

Flaneren

Vrijdagavond, dampoort station, perron 2. Ik moet naar Antwerpen en besloot niet met de wagen te gaan om het risico uren in de file te staan, te vermijden. De trein rijdt binnen. Ik hoor iemand zuchten dat ie twee wagons korter is dan gewoonlijk. Mensen staan te drummen bij de deuren om er op te geraken. Ik loop naar de laatste wagon maar daar is het niet beter. De trein puilt uit van de reizigers.
‘Is er snel een volgende trein?’ vraag ik met één been op de trap, luidop nadenkend of ik het haal in mijn uurschema om een trein later te nemen. Een jongeman bij de deuren heeft zijn slimme telefoon in de aanslag en antwoordt prompt ‘binnen 22 minuten is er opnieuw een trein’.
Het deursignaal weerklinkt en ik spring er toch nog bij. Als een pinguin schuifel ik naar het midden van het gangcompartiment. Van sardienen gesproken. Ik ben omringd door tienersardienen. Ze hangen tegen de wanden en deuren van het compartiment. Eentje eet achteloos chips uit een gigantisch pak. Eentje heeft zo’n intrigerende oorpiercing waardoor er een groot gat in zijn oor prijkt. Eentje leest ernstig in een boek. Ik vind geen leunplekje. Ik ga dan maar zitten in het midden van het gangcompartiment als een peuter op de grond.
Uren later zit ik op de sofa met Kobe Ilsen, te gast in een talkshow van een fijn festival. Een mooie avond. Een onderhoudende gastheer. Een interessante setting. Onderweg terug naar het station betrap ik er me op dat het er iets onnozel blijft nazinderen in mijn systeem. Het feit dat de gastheer me aanhoudend ‘Mevrouw De Groote’ noemde.
Het tijdperk van de mevrouw is aangebroken.
Ik loop door Antwerpen, op het gevoel in de richting van het station. Ik postte eerder op de dag een bericht om een lift terug naar Gent te vinden. Een van mijn dierbare vriendinnen bleek in de stad te zijn én laat op de avond naar Gent terug te keren. Dat schikt. Ik heb geen haast en flaneer rond in een stad die ik niet zo goed ken. Ik vraag af en toe de richting naar het station. Telkens word ik eerst een paar tellen argwanend bekeken tot het moment aanbreekt dat de aangesprokene beseft dat ik werkelijk gewoon richtingaanwijzing vraag. Er liggen dekens op banken, netjes opgevouwen. Te wachten om een slaper straks? Ik loop voorbij een dramatisch uitgelichte bouwwerf. Een gans blok is weggeslagen. Drie huizen zijn blijven staan en hun vrijgekomen zijkanten zijn netjes ingepakt in zwarte bescherming. Het lijkt wel een stripverhaal. Grote zwarte vlakken midden in de stad. Een uitgedost ouder koppel passeert. De dame hangt verliefd aan de arm van de heer. Het kirren geeft haar iets meisjesachtig. Plots moet ik aan mijn moeder denken. Aan een uitspraak van haar die ze zich in de voorbije jaren meer dan één keer liet ontvallen. Al wandeldend in het bos wanneer ik mijn arm door de hare steek om de heerlijke zondag te benadrukken. Keuvelend aan de keukentoog in het ouderlijk huis wanneer ik op het onverwachts kom aanwaaien.  Al zwaaiend aan de voordeur nadat ze een woensdagse ‘muziekschooltransportatieshift’ voor haar rekening nam:
‘Het is zo gek hoe dat gaat, de buitenkant ziet er uit als een zestigplusser maar weet je, vanbinnen voel ik mij nog altijd een jong meiske.’
Ik flaneer door de brede straten van Antwerpen die naar het station toe lopen, een glaasje witte wijn mompelt door mijn aderen en ik bedenk: ‘Zo gaat dat dus.’

dinsdag 14 oktober 2014

Jeuk

Vrijdagochtend acht uur. Ik sta in startpositie op de stoep en hou mijn handen stevig aan het stuur terwijl de jongste dochter op het fietszitje klautert. De middelste sukkelt met het afstellen van haar helm en windt zich duchtig op. Vader komt bijstand verlenen. Er worden kussen uitgedeeld.


‘Dus gij komt niet over huis vanavond?’ vraagt hij retorisch. Alles is afgesproken, de babysit is geregeld, we overlopen nog één keer om geen misverstanden te hebben. Een mens leert bij uit eerdere fratsen.
‘Nee, ik kom niet naar huis, ik spring na ‘t werk op de trein voor die lezing in Brussel en dan zie ik u later op de avond op dat feestje.’


Hij staat op de stoep met zijn handen in zijn zakken. De ochtend is al fris aan de handen. Hij heeft de koffieochtend vandaag. Ik doe de schooldrop. Ik wil al op mijn pedaal springen maar bedenk mij en leun terug naar hem toe.


‘Ge weet dat het mijn beurt is vanavond, hè.’


‘Pfff,’ zeg hij spottend, ‘Ja hoor, we zullen dat wel nog zien. Wedden dat je in coma ligt tegen twaalf uur?’


Ik trek mijn schouders op en vertrek. De middelste dochter staat wat verder teken te doen dat we te laat zullen zijn op school.


De dag ruist voorbij, snel en gevuld als altijd. Plots is het kwart voor zes. Ik pluk mezelf van het buro om de trein van zes uur te halen. Eerst een hapje eten in goed gezelschap en dan naar die lezing. Over een nieuw samenlevingsmodel. Inspirerend. Tegen kwart over tien zit ik weer op de sporen. Ik val in slaap en schiet wakker door het hortend vertragen van de trein. De man rechttegenover mij kijkt mij geamuseerd aan. Het was vast een schouwspel om mij te zien knikkebollen. Met slaapogen begeef ik mij naar de deuren. Het binnenrijden in het station duurt altijd langer dan je denkt. Passagiers hopen op in de kleine wachtruimte. Iemand met een plooifiets. Iemand met een aktentas. Achter mij zegt een man: ‘Kijk nu, mijn collega’s hebben een paar peren in mijn tas gestoken.’
‘Oh, ik wil er wel een,’ hoor ik mezelf zeggen.
‘Hierzie, laat het u smaken.’
Het smaakt.


Uren later. Na het café met de drink voor de verse veertiger, ben ik aangekomen op een feestje in een oude school opgedeeld in kunstenaarsateliers. Rokers staan op de koer te praten. Muziek lonkt uit de oude turnzaal. De dj is een bekende die als geen ander mijn voeten aan de praat krijgt. Ik fonkel. Manlief kan zijn teleurstelling over mijn wakkere toestand niet verbergen. De klok slaat twee uur en zijn koets verandert in een pompoen. Iemand uit het veld waarin ik werk tracht een serieus gesprek aan te knopen. Ik luister maar half, ik knik en nip van mijn drankje. Als de dj een zoveelste goeie plaat opzet vergeet ik de beleefdheidsregels, duw mijn drankje in zijn handen en ben vertrokken. De setting is ideaal. Niet teveel volk, niet te zat, de juiste muziek. Het dansen begint om niet op te houden. Gebeitelde glimlach. Er zijn de rokers op de koer buiten, er zijn de hangers aan de toog, er zijn de observeerders aan de rand van de dansvloer, er zijn de voorzichtige dansers, en er zijn er die al een tijdje jeuk hadden en eindelijk kunnen krabben. De beats zijn luid en verslavend, de kop gaat uit, er is enkel het opgaan in het golven van de dansnummers.


Het wordt later. De hangers en praters zijn verdwenen. Iedereen staat op de dansvloer nu. Woordeloze verbondenheid met bekenden en onbekenden. Met sommigen stond ik twintig jaar geleden ook op de dansvloer in een turnzaal ergens op het platteland. We liepen wat schaving op intussen maar vanavond wordt die verdoezeld door spots en flikkerlicht. Een flamboyante dame met dunne benen, hoge hakken, weelderige haardos en dito boezem ontpopt zich volbloed tangostijl. Een beer van een man tracht onhandig met mij te dansen, wat later vindt hij een grote vrouw die beter past. Een meisje met sportschoenen en paardenstaart danst euforisch en zwiert bier in het rond. Twee eeuwige vrijgezellen vonden elkaar in een onverwachte match en bewegen alsof ze zijn samengebonden door een onzichtbaar lint. Iemand is van de wereld weg en wiegt midden de dansvloer als een boom in de wind, wars van de muziek. Maar de meesten blijven dansen. Ook mijn benen blijven gaan.


Met het dieper worden van de nacht treden er complicaties op. Ik word staande gehouden op de dansvloer voor korte interpellaties. ‘Weet jij wat voor feestje dat hier precies is?’ ‘Ben jij hier alleen?’ ‘Wil je iets van me drinken?’ ‘Ga je mee naar buiten?’ Ik weer vriendelijk af en haak telkens weer in op het nummer dat gaande is. Opnieuw wordt er op mijn schouder getikt. Een mooie jonge zwarte man met een stralende glimlach en een kraakwit hemd. Zijn haren zitten in een modieuze mannendot.


‘Mag ik u iets vragen?’


Ik knik. Wat kan ik anders doen.


‘Hoe oud bent u?’ Hij zegt ‘u’.


‘Veertig,’ zeg ik naar waarheid.


‘Echt?’


Hij leunt een moment achteruit en komt dan weer bij mijn oor hangen.


‘U danst erg mooi voor uw leeftijd.’


‘Dank u,’ zeg ik en ik wacht niet op het vervolg van het gesprek. Ik doe een rondje en kus de bekenden ten afscheid. Sommigen maken er een omhelzing van in het sentiment van de nacht. Buiten vind ik mijn fiets terug. Met watten benen klim ik er op en rij naar huis. De vogels zingen nog net niet.


woensdag 1 oktober 2014

Stilstand

Het weekend is het volgens de cyclische aard van de dingen een goed moment om eens bij te komen en uit te rusten. Eigenaardig genoeg is dat vaak ook het moment waarbij ik niet de innerlijke kalmte heb om dat te doen.

Zo ook afgelopen weekend. Bij het ontbijt kondig ik aan dat ik de gang maar eens ga aanpakken. De wenkbrauw van mijn man rijst en vormt een driehoek. Hij leest verder in de krant.
Ik haal de gang leeg en begin al meteen oud behangpapier van de muur te rukken. Dat lucht op. Ik rommel op zolder verfrollers bijeen, schuurpapier, een druprekje. Ik doorzoek de kelder op potten oude verf. Primer: check. Witte verf: check. Ik trek een oude broek aan met een scheur er in en een versleten tienerhemdje dat me redelijk belachelijk staat. Ik vlieg als een wilde furie op de muren. Rukken, schuren, ladder verzetten en verzetten, hoekjes uitverven, toch maar beslissen om de randen af te plakken. Man en kinderen vluchten wijselijk, ze zoeken het mooie weer op in het park. Ik schilder een paar vuile hoeken lekker dicht, ik negeer dat de primer 24 uur moet drogen en ik voorzie de wanden van een dekkende laag verf. De muur wordt witter naarmate de dag vordert, de rust volgt in het kielzog.

Tegen de avond komt de kroost thuis, ‘waw’end en ‘joehoe’end over de stralende inkomsthal. De tafel wordt gedekt, een kramp over huiswerk verschijnt, er wordt op de piano getokkeld, getelefoneerd, mail gecheckt.

‘Ik ga even iets anders aandoen,’ zeg ik achteruitschrijdend richting trap. In de badkamer steekt een lading was in de machine. Ik ga ‘m meteen uit hangen en beland zo op de zolderkamer, mijn refuge in het huis. Ik trek de velux open en kijk uit op de binnenkant van het huizenblok. Zoals elk jaar is er op het einde van de zomer dat plotse vroeger donker worden. Het verdwijnen van de dagen in de herfst.  

Ploef. Een eigenaardig plofgeluid. Achter alle ramen boven de stadstuinen, garages en koterijen vallen de lichten uit. Het gaat gepaard met een vreemde stilte, het befaamde David Lyncheffect, de drone waarvan je niet besefte dat ie er de ganse tijd was, valt weg en er ontstaat een nieuwe ruimte. De zinderende noisesoep met geluid van onder meer televisies, repetities, gekibbel, de koeler van de kruidenier en deuntjes van computerspelletjes, valt stil. Er volgen kreten en verwonderde vragen in de verte, een tsjilp van een vogel. De geluiden steken schril af in het plotse ontbreken van de altijd aanwezige onderstroom van stadsgeluid.

Beneden heerst volop opwinding. Kaarsen worden uitgehaald. Even later wordt er op de voordeur geklopt. Een vriendinnetje van de oudste dochter. De ouders moeten nog weg, of ze even bij ons kan blijven. Nog meer opwinding. Kaartspelletjes aan tafel bij kaarslicht. Afwassen bij koplamplicht. Uitstellen van de bedgang.

De vader van het meisje belt op, dat ze langer onderweg zullen zijn dan gedacht. We overleggen of we een bed zullen opmaken maar beslissen samen dat het met morgenmaandag in het vooruitzicht beter is dat ze in haar eigen bed gaat slapen. Ik ga met het meisje mee.

De twee straten die tussen ons huis en het hare liggen zijn volkomen getransformeerd. Het is erg donker, er is geen maan om bij te schijnen, onze ogen passen zich voor een stuk aan. Bij bepaalde huizen zitten mensen op kampeerstoelen buiten met drankjes en kaarslicht. Er heerst een uitgelaten zomernachtsfeer. Een autoradio speelt. Twee mensen doen een dansje op de stoep. Dan weer een donker stuk. Ik kijk binnen door de ramen. Overal kaarsjes. De huizen lijken meer dan anders op beschermende omhulsels van de bewoners. Plots struikel ik. Ik val net niet en grijp me vast aan iemands dijbeen. Ik realiseer mij dat het het been moet zijn van de man die ik dagelijks passeer, al zeven of acht jaar lang. Elke dag fiets ik hem voorbij, soms wel drie of vier keer op een dag. Een stukje dagelijks onbegrijpen omdat hij mijn begroeting nooit beantwoordt. Na een tijdje gaf ik het op, het is lullig telkens in het ijle te groeten. Maar ook dat opgeven voelt als een dagelijks zeertje. Hij is een man van begin de vijftig die als het weer het toelaat op een bankje voor zijn deur zit. Hij heeft moeite met lopen. Er staan krukken tegen de bank geleund.  Hij heeft een vrouw met fel roodgekleurd haar en twee dochters, twintigers die elk een kleutertje hebben. Nu leun ik met mijn hand op zijn dij en ik hervind mijn evenwicht. Zijn vrouw komt net met een lichtje naar buiten waardoor we elkaars gezicht te zien krijgen.

‘Goeiedag.’

‘Goeiedag.’


Het meisje en ik zetten onze weg voort, ons avontuur door twee straten die nu in een andere dimensie zijn ondergedompeld. We passeren een jongen en een meisje in het donker, tieners denk ik. Ze zitten schrijlings op een laag muurtje naar elkaar toegekeerd. Ze praten over school, over een voorval met een leerkracht. We komen aan bij het huis waar we moeten zijn. Als een dief sluip ik mee naar boven in het onbekende huis. Op de tweede verdieping luister ik op de gang hoe het meisje zich klaarmaakt om te gaan slapen. Plots floept het licht aan. ‘Oef,’ zegt ze en ze kruipt in bed. Ik wens haar een goeienacht, loop naar beneden en trek de deur achter me dicht.

Iedereen is weer naar binnen. Morgen is het maandag. Woonkamers zijn helverlicht. Televisies staan aan. De parallelle wereld van daarnet is opgelost. Alleen de twee tieners zitten nog buiten. Als twee katten op het lage muurtje. Schrijlings naar elkaar gericht. Het meisje tatert er op los over de refter ‘s middags en de toetsen van deze week. Haar ene hand ligt voor zich uit op het muurtje. De hand van de jongen ligt ook tussen hen in, op een centimeter of twee van de hare.

dinsdag 23 september 2014

Natuurbeleving

Een week met teveel rijkdom. Teveel actie. Teveel combinaties. Mijn eigen overdrive zet zich over op mijn kroost. Eentje kondigt bij het ontbijt aan het eerste leerjaar te laten voor wat het is en zich vandaag te gaan herenigen met de kleuterjuf. Eentje ziet zich niet meer over het dagelijkse huiswerk en verstopt zich in bed in de hoop dat het wel vanzelf zal verdwijnen. Eentje kan geen enkel geluid meer verdragen, vooral het smakken van de eetkompanen veroorzaakt gillende kortsluitingen.

Ik duw ze allemaal naar buiten, naar school. Met extra avondwerk in het vooruitzicht steel ik een ochtenduur. Terwijl ik een kopje zwart goud opslurp herinner ik mij plots een stuk droom van de voorbije nacht. Ik loop door een rustige straat. Zacht getingel weerklinkt. Eerst let ik er niet op. Dan kijk ik toch om en wordt mijn aandacht naar de grond getrokken. Een schildpad. Twee schildpadden. Met zilveren schilden. Ze botsen zachtjes en veroorzaken licht geklingel.

Ik installeer mij in de tuin met een sjaal in de ochtendfriste. De schildpad voert mij in gedachten naar Frankrijk, naar de voorbije zomerreis, naar een andere ontmoeting. Kamperen langs een riviertje in de prachtige Tarnstreek. Een kleine ‘camping sauvage’ met grote afgezonderde kampeerplekken in totale stilte. Fijne ontmoetingen ‘s avonds bij het kampvuur.

Een van de laatste nachten brak er onweer uit. De tentbezetting werd herschikt, de volwassenen verdeeld. Ik sliep samen met de jongste telg. In het midden van de nacht stond ik op, de regen inspireerde mijn blaas. Ik deed mijn koplamp aan en ritste de tent open. Daar stond ik, oog in oog met een kikker, een prachtexemplaar. Een grote groene glanzende kikker, vlak voor de deur. Na enige momenten van intiem oogcontact besloot ik het risico niet te nemen dat het dier me zou vergezellen in het slaapvertrek, en kroop onverrichter zake terug in de slaapzak.

De dag erna, onder begeleiding van een glas bij het kampvuur, leidde het voorval tot heel wat amusement bij de andere kampeerders. En, heb je ‘m gekust of niet? Hoeveel rode wijntjes had je juist op? Toon nog eens hoe groot ie volgens jou was? Een set dierenkaarten verschijnt. Iemand trekt een kaart uit het pak en leest de symboliek van het dier voor. Nog meer hilariteit. Geamuseerd en geïntrigeerd vraag ik of er ook een kikker bij zit. Oh ja. Ik krijg  de kaart en lees over zuivering, de kracht van water, het vervangen van de modder door heldere energie, enzovoort. Hm, dat past wel bij deze reis, bij deze weken van vertraging en digitaal afkicken.

Wat zouden die schildpadden mij kunnen vertellen, vraag ik mij af in de koele ochtend die al naar herfst voorproeft. Traagheid, rusten, beschermd zijn. Ik denk aan de dochter die met haar donsdeken als schild eventjes de wereld uitzette om er dan weer in te vliegen. Allez hop. Ik spring er in en beleef een paar helse, mooie, overdrukke dagen.

En dan is het zondag. Lijf en kop is moe. Ik laat het zijn en drijf mee op familiale uitstap. Een man die er niet meer is wordt vandaag gehuldigd te midden van een natuurgebied, de grootvader van mijn gezel. Hij wordt herdacht als pionier in de natuurbeweging. Er wordt gewandeld. Een gedenksteen wordt onthuld. De verzamelden verplaatsen zich na de onthulling naar de tent wat verderop waar diegenen die slecht ter been zijn al op stoelen geplaceerd zitten. Straks zal ik horen over de speech die zijn goeie vriend, filosoof en oude bondgenoot ten berde bracht. Met anecdotes en verhalen. Waarin vooral het grote missen en het verlangen om binnenkort te worden herenigd voor een krop en vochtige ogen zorgde. Straks zal ik horen over de Europese president die er was als doodgewone burger en een haiku bracht. Straks zal ik horen dat twee achterkleindochters, waaronder eentje uit mijn nest, onder knikkende goedkeuring van de genodigden een stukje muziek brachten tussen de woorden door. Dat de kinderen van de gehuldigde, allemaal zestigers, verenigd waren als broers en zussen. Dat het lang was voor de kleinsten om stil te zitten en onmogelijk om van de chips te blijven.

Nu zit ik in mijn eentje bij de steen op de nieuwe houten bank. Mijn hoofd is te licht en mijn lijf te zwaar om in de tent gevuld met mensen te gaan zitten. Ik lees op de gedenkplaat hoe de herdachte een steen verlegde door natuurbeleving op de agenda te zetten op een moment in de geschiedenis dat niemand daarvan wakker lag. Ik denk aan die enige keer dat ik ooit echt met hem sprak vele jaren terug. Een oude man met wit haar en veel fierheid die ons met zijn vrouw ontving aan de keukentafel. We aten sandwichen met kaas. Op zijn werktafel lag een vergrootglas om de krant te lezen. We kwamen onze verse baby tonen, geboren in een jaar vol van crisis en algemeen pessimisme. Ik verwachtte van de natuurliefhebber dichtbij de grens naar de overkant gedonder en gebliksem over de hachelijke situatie. Hij at zijn sandwich en observeerde ons van achter zijn dikke brilglazen. Ik deelde met hem mijn besoignes over de ontwrichte toestand van de wereld waarin we een nieuw kind hadden gebracht. Hij leunde achterover op de formica keukenstoel en at zijn mond leeg. Hij vertelde over de positieve dingen die hij zag ontstaan, over de sterke jonge krachten van verzet, over het einde van een cyclus en dat het misschien donker leek maar dat het volgens hem de finale stuiptrekkingen waren van een falend systeem op zijn einde. Dat het feitelijk de geboorte van een nieuwe fase aankondigde, dat hij daar eerder met optimisme naar keek.

De gedenksteen ligt aan het begin van een wandelpad dat recht naar beneden loopt. Links ervan trekt zich een vallei open waar ik nu over uit kijk. Wat hogerop hoor ik iemand woorden formuleren in een micro in een tent. Het weer houdt de zot met de seizoenen. Van zon en instant warm naar regen en killig. Ik krijg een dochter in het oog, ze is de enige die buitenloopt. Ze rent op en neer op de heuvel. Nu ze wat dichterbij is zie ik haar speelkameraad. Het is een libelle. Ze loopt er achteraan, stopt plots, het dier komt vlakbij haar gezicht hangen, ze duikt opzij. De gevleugelde duikt mee en komt weer op ooghoogte voor haar neus hangen. Zo gaat ze door en door tot alle woorden zijn gezegd en de schotels met chips eindelijk verschijnen.

dinsdag 16 september 2014

Sporen

Een huishouden op de fiets onderweg naar het station op een nazomerse zondag. We geven van jetje want we zijn iets te laat vertrokken. We parkeren de fiets in de ondergrondse parking onder het station. We kopen kaartjes en snelwandelen naar het perron. De dochters vinden het altijd opwindend als het een beetje spannend is om de trein te halen. De ouders vinden dat minder opwindend. Maar eens we voor het raam geïnstalleerd zijn en de film van het landschap is aangevat, is iedereen tevreden.

De trein is een boemeltrein richting Vlaamse Ardennen. Aan het begin van het compartiment zit een man met geconcentreerde blik achter een laptop, aan het einde een puberslungel met een pet waaruit een gestyleerd stukje haar priemt. Verder niemand. Ik haal thee en koekjes uit.

‘De conducteur komt er aan!’ roept de middelste dochter en ze gaat giechelend stokstijf zitten als een braaf schoolmeisje.

De conducteur is een man achterin de veertig. Hij is groot, hij heeft zo’n beetje een Robert Redford voorkomen met blondige haarsnit en al. Hij loopt ons voorbij met snelle pas en snelle blik, houdt halt twee banken verder waar de kleinste is gaan zitten. Hij kijkt om en bestudeert ons even. Hij maakt een lichte hoofdknik naar de kleinste.

‘Yep, die hoort bij ons,’ beaam ik met een glimlach.

Op een of andere manier lijkt hij dat vreemd te vinden, dat ze bij ons hoort of dat ze daar apart zit. Wat later passeert hij opnieuw, hij vertraagt even maar vraagt niet naar ons vervoersbewijs.

De trein boemelt zich een weg naar de Vlaamse Ardennen, buiten winnen de velden en de bomen het steeds meer van de huizen en de wegen. Ik woon graag in de stad maar voel toch altijd zielzalving als er glooiend landschap verschijnt om in te vertoeven.

Plots ploft de lange conducteur neer in het compartiment rechttegenover ons. De meisjes zijn wat verderop gaan zitten om een gezelschapspel te spelen.

‘Zo,’ zegt hij, ‘Op stap?’

‘Awel ja, op stap,’ zeg ik en ik besluit zijn nieuwsgierigheid tegemoet te komen.

‘We gaan op bezoek bij onze familie en we konden vandaag onze auto niet krijgen dus zijn we met de trein onderweg.’

‘Wat is dat voor zever,’ zegt hij onomwonden en ik schrik er een beetje van. Het volume en de hardheid van zijn uitspraak accordeert echter niet met zijn lichaamstaal. Die zegt verwonderd: ‘vertel er mij alles over’.

Wat mijn ‘partner in openbaarvervoer-crime’ dan ook doet. Hij vertelt dat we onze auto delen met een ander gezin. Dat we week om week over de auto beschikken maar ‘m ook wel kunnen gebruiken in de andere week als ie vrij is. Dat was nu niet het geval. Hij stelt verbluft bijvragen:

‘Jamaar en wie is er dan de eigenaar?’
‘Wat als er iemand een ongeluk heeft?’
‘Wat als de ene veel meer kilometers doet?’’
‘En wat als de andere een veel sleetiger rijstijl heeft?

Hij kan er echt niet in komen.

‘Tja,’ voeg ik toe, het over een andere boeg gooiend,’het is natuurlijk een geweldige besparing in ons budget. We delen alle kosten door twee.’

Met een zijwaartse twijfelende hoofdknik gooit hij zich achterover in de treinsofa alsof hij thuis is. Dat is hij natuurlijk ook een beetje.

‘Tja, daar kan ik wel in komen. In mijn huishouden zijn er drie wagens: een Toyota Landcruiser, een Nissan Primera en mijne zoon rijdt met ne Ford Fiesta. Die zuipen samen toch zo’n 500 liter mazout per maand.’

Even is het stil. De trein vertraagt, ik veer recht en begin spullen te verzamelen want het volgende station is het onze. Maar hij gaat verder van man tot man.

‘Allez maar dat slaat toch nergens op. Jullie hebben nen auto en moeten geld uitgeven voor de trein.’

‘Oh maar dat valt goed mee, de kinderen zijn nog onder de twaalf en we hebben een verminderingskaart.’

Ik maan de meisjes aan om niet meer te talmen en jaag ze naar de deuren. De trein stopt maar heel even op deze plattelandshalte.

‘Hoeveel kost dat dan?’ vraagt de conducteur aan de reiziger.

‘Twaalf euro heen en terug,’ antwoordt de reiziger terwijl hij zijn vest aantrekt.

‘Allez jong, met den auto zou dat maximum 6 euro zijn.’

De conducteur is ons gevolgd naar de deuren. De trein houdt halt. De kleinste heeft haar vinger klaar op de knop om de deuren te openen, een actie die haar telkens veel voldoening geeft. De kinderen springen een voor een uit de trein, ik volg hen. Als ik omkijk zie ik de conducteur een kameraadschappelijke tik geven op de schouder van mijn halve trouwboek terwijl die van de trein stapt. De conducteur zwaait naar ons terwijl de trein alweer vertrekt en roept:

‘Ge moet aan die andere 6 euro vragen vanavond, jong!